Engels

Uitgebreide vertaling voor grown (Engels) in het Nederlands

grown:

grown [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the grown (grown-up)
    de volwassene; de grote
    • volwassene [de ~] zelfstandig naamwoord
    • grote [de ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor grown:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
grote grown; grown-up
volwassene grown; grown-up adult; grown-up
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
- adult; big; full-grown; fully grown; grownup
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
grote big; great; large; large tract; tall; tall of stature; vast; vuluminous

Verwante woorden van "grown":

  • regrown

Synoniemen voor "grown":


Verwante definities voor "grown":

  1. (of animals) fully developed1
    • a grown woman1

Wiktionary: grown

grown
adjective
  1. volwassen

grown vorm van grow:

to grow werkwoord (grows, grew, growing)

  1. to grow (grow up; rise; develop)
    – grow emotionally or mature 1
    groeien; opgroeien; groot worden
    • groeien werkwoord (groei, groeit, groeide, groeiden, gegroeid)
    • opgroeien werkwoord (groei op, groeit op, groeide op, groeiden op, opgegroeid)
    • groot worden werkwoord
  2. to grow (increase; rise; expand; )
    groeien; toenemen; stijgen; vermeerderen; groter worden; aanwinnen; aangroeien; aanzwellen; opzetten; aanwassen; gedijen; de hoogte ingaan; omhooggaan
    • groeien werkwoord (groei, groeit, groeide, groeiden, gegroeid)
    • toenemen werkwoord (neem toe, neemt toe, nam toe, namen toe, toegenomen)
    • stijgen werkwoord (stijg, stijgt, steeg, stegen, gestegen)
    • vermeerderen werkwoord (vermeerder, vermeerdert, vermeerderde, vermeerderden, vermeerd)
    • groter worden werkwoord (word groter, wordt groter, werd groter, werden groter, groter geworden)
    • aanwinnen werkwoord (win aan, wint aan, won aan, wonnen aan, aangewonnen)
    • aangroeien werkwoord (groei aan, groeit aan, groeide aan, groeiden aan, aangegroeid)
    • aanzwellen werkwoord (zwel aan, zwelt aan, zwol aan, zwollen aan, aangezwollen)
    • opzetten werkwoord (zet op, zette op, zetten op, opgezet)
    • aanwassen werkwoord (was aan, wast aan, waste aan, wasten aan, aangewassen)
    • gedijen werkwoord (gedij, gedijt, gedijde, gedijden, gedijd)
    • de hoogte ingaan werkwoord (ga de hoogte in, gaat de hoogte in, ging de hoogte in, gingen de hoogte in, de hoogte ingegeaan)
    • omhooggaan werkwoord (ga omhoog, gaat omhoog, ging omhoog, gingen omhoog, omhooggegaan)
  3. to grow (thrive; prosper)
    gedijen; tieren; wassen
    • gedijen werkwoord (gedij, gedijt, gedijde, gedijden, gedijd)
    • tieren werkwoord (tier, tiert, tierde, tierden, getierd)
    • wassen werkwoord (was, wast, waste, wasten, gewassen)
  4. to grow (rise; come up)
    stijgen; rijzen; omhoog rijzen; omhoog komen; aanwassen; omhoogstijgen
    • stijgen werkwoord (stijg, stijgt, steeg, stegen, gestegen)
    • rijzen werkwoord (rijs, rijst, rees, rezen, gerezen)
    • omhoog rijzen werkwoord (rijs omhoog, rijst omhoog, rees omhoog, rezen omhoog, omhoog gerezen)
    • omhoog komen werkwoord (kom omhoog, komt omhoog, kwam omhoog, kwamen omhoog, omhooggekomen)
    • aanwassen werkwoord (was aan, wast aan, waste aan, wasten aan, aangewassen)
    • omhoogstijgen werkwoord (stijg omhoog, stijgt omhoog, steeg omhoog, stegen omhoog, omhooggestegen)
  5. to grow (become higher; rise; increase; mount; go up)
    hoger worden
    • hoger worden werkwoord (word hoger, wordt hoger, werd hoger, werden hoger, hoger geworden)
  6. to grow (develop; increase)
    volwassen worden; volgroeien
    • volwassen worden werkwoord (word volwassen, wordt volwassen, werd volwassen, werden volwassen, volwassen geworden)
    • volgroeien werkwoord
  7. to grow (ascend; take off; rise; )
    opstijgen; omhoogkomen; opvliegen
    • opstijgen werkwoord (stijg op, stijgt op, steeg op, stegen op, opgestegen)
    • omhoogkomen werkwoord (kom omhoog, komt omhoog, kwam omhoog, kwamen omhoog, omhooggekomen)
    • opvliegen werkwoord (vlieg op, vliegt op, vloog op, vlogen op, opgevlogen)
  8. to grow (swell; expand)
    uitdijen; uitzwellen
    • uitdijen werkwoord (dij uit, dijt uit, dijde uit, dijden uit, uitgedijd)
    • uitzwellen werkwoord

Conjugations for grow:

present
  1. grow
  2. grow
  3. grows
  4. grow
  5. grow
  6. grow
simple past
  1. grew
  2. grew
  3. grew
  4. grew
  5. grew
  6. grew
present perfect
  1. have grown
  2. have grown
  3. has grown
  4. have grown
  5. have grown
  6. have grown
past continuous
  1. was growing
  2. were growing
  3. was growing
  4. were growing
  5. were growing
  6. were growing
future
  1. shall grow
  2. will grow
  3. will grow
  4. shall grow
  5. will grow
  6. will grow
continuous present
  1. am growing
  2. are growing
  3. is growing
  4. are growing
  5. are growing
  6. are growing
subjunctive
  1. be grown
  2. be grown
  3. be grown
  4. be grown
  5. be grown
  6. be grown
diverse
  1. grow!
  2. let's grow!
  3. grown
  4. growing
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

grow [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the grow (blossom; sprout)
    de bloesem
    • bloesem [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor grow:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanwassen rising
aanzwellen rising
bloesem blossom; grow; sprout
groeien development; growth
groter worden expansion; growth; increase; rise
omhoog komen coming up; rising
omhoogkomen ascent; going up; increase; rise; rising; uplift
opstijgen ascent; going up; increase; rise; rising; uplift
opvliegen flare up; flying up
stijgen ascent; climb; climbing; going up; increase; rise; rising; uplift
uitdijen arising; emerging; expanding; growing; increasing; rising; swelling
volwassen worden embodiment; growing up; incarnation; personification
wassen cleaning; cleansing; purification; rising; swelling; washing
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aangroeien add to; arise; ascent; expand; extend; grow; increase; rise accumulate; augment; expand; increase; multiply; stow
aanwassen add to; arise; ascent; come up; expand; extend; grow; increase; rise
aanwinnen add to; arise; ascent; expand; extend; grow; increase; rise
aanzwellen add to; arise; ascent; expand; extend; grow; increase; rise
de hoogte ingaan add to; arise; ascent; expand; extend; grow; increase; rise ascend; go up; rise; take off
gedijen add to; arise; ascent; expand; extend; grow; increase; prosper; rise; thrive
groeien add to; arise; ascent; develop; expand; extend; grow; grow up; increase; rise
groot worden develop; grow; grow up; rise
groter worden add to; arise; ascent; expand; extend; grow; increase; rise
hoger worden become higher; go up; grow; increase; mount; rise
omhoog komen come up; grow; rise
omhoog rijzen come up; grow; rise
omhooggaan add to; arise; ascent; expand; extend; grow; increase; rise go upstairs; rise
omhoogkomen ascend; be off; be on the upgrade; become higher; become larger; bristle; climb; flare up; fly up; get away; go up; go upward; grow; increase; mount; rise; rise to the surface; start; take off come up; rise; rise to the surface
omhoogstijgen come up; grow; rise ascend; climb up
opgroeien develop; grow; grow up; rise
opstijgen ascend; be off; be on the upgrade; become higher; become larger; bristle; climb; flare up; fly up; get away; go up; go upward; grow; increase; mount; rise; rise to the surface; start; take off ascend; fly away; fly off; fly out; go up; rise; take off
opvliegen ascend; be off; be on the upgrade; become higher; become larger; bristle; climb; flare up; fly up; get away; go up; go upward; grow; increase; mount; rise; rise to the surface; start; take off fly up
opzetten add to; arise; ascent; expand; extend; grow; increase; rise bait; incite; instigate; stir up; stuff
rijzen come up; grow; rise arise; ascent; rise; rise up; stand up
stijgen add to; arise; ascent; come up; expand; extend; grow; increase; rise ascend; climb up; go up; rise; take off
tieren grow; prosper; thrive bawl; be furious; let someone have it; rage; rant; rant & rage; rave; scream; storm; thunder; yell
toenemen add to; arise; ascent; expand; extend; grow; increase; rise
uitdijen expand; grow; swell add; add on to; build out; expand; extend; swell; widen
uitzwellen expand; grow; swell
vermeerderen add to; arise; ascent; expand; extend; grow; increase; rise add; add on to; build out; enlarge; expand; extend; increase; increase in number; swell; widen
volgroeien develop; grow; increase
volwassen worden develop; grow; increase
wassen grow; prosper; thrive clean; flush away; purify; rinse out; wash
- acquire; arise; develop; farm; get; maturate; mature; originate; produce; raise; rise; spring up; turn; uprise
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
wassen waxen
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
- increase

Verwante woorden van "grow":


Synoniemen voor "grow":


Verwante definities voor "grow":

  1. come to have or undergo a change of (physical features and attributes)1
    • He grew a beard1
  2. pass into a condition gradually, take on a specific property or attribute; become1
    • She grew angry1
  3. become larger, greater, or bigger; expand or gain1
    • The problem grew too large for me1
    • Her business grew fast1
  4. increase in size by natural process1
    • Corn doesn't grow here1
    • In these forests, mushrooms grow under the trees1
    • her hair doesn't grow much anymore1
  5. cause to grow or develop1
    • He grows vegetables in his backyard1
  6. develop and reach maturity; undergo maturation1
    • The child grew fast1
  7. become attached by or as if by the process of growth1
    • The tree trunks had grown together1
  8. grow emotionally or mature1
    • When he spent a summer at camp, the boy grew noticeably and no longer showed some of his old adolescent behavior1
  9. cultivate by growing, often involving improvements by means of agricultural techniques1
    • We grow wheat here1
  10. come into existence; take on form or shape1
    • the idea for the book grew out of a short story1

Wiktionary: grow

grow
verb
  1. (transitive) to cause something to become bigger
  2. (intransitive) to appear or sprout
  3. (intransitive) to become bigger
grow
verb
  1. toenemen
  2. groter worden
  3. in een bepaalde toestand of situatie komen
  4. meer of groter worden, toenemen
  5. groeien

Cross Translation:
FromToVia
grow groeien wachsen — (intransitiv) größer werden
grow groeien wachsen — (intransitiv) Pflanzen, Pilze: an einer bestimmten Stelle vorkommen
grow oprekken; uitbreiden; uitleggen; verruimen; verwijden; uitbouwen; vergroten agrandirrendre plus grand.
grow meer gaan betalen; opslag geven; groeien; aangroeien; stijgen; toenemen; vergroten; vermeerderen; uitbouwen; uitbreiden; gedijen; wassen; aanwassen augmenterrendre une quantité plus grande.
grow bebouwen; beschaven; kweken; aankweken; telen; verbouwen cultivertravailler une terre pour la rendre plus fertile et pour améliorer ses productions.
grow raken; worden devenircommencer à être ce qu’on n’était pas ; passer d’une situation, d’un état à un autre.
grow ontwikkelen; openbaren; afwikkelen; ontrollen; uitrollen; doen groeien; laten groeien; beduiden; duidelijk maken; uitleggen; verhelderen; verklaren; ontplooien; ontwarren développerdégager une chose de ce qui l’envelopper.
grow accelereren; bespoedigen; verhaasten; versnellen; in kassen kweken; murw maken forcerbriser, rompre, ouvrir quelque chose avec violence.
grow gedijen; groeien; toenemen; wassen; aanwassen; groter worden grandir — intransitif|fr devenir plus grand.
grow groeien; aangroeien; stijgen; toenemen; nasynchroniseren; verdubbelen redoubler — Traductions à trier suivant le sens

Verwante vertalingen van grown