Engels

Uitgebreide vertaling voor suit (Engels) in het Nederlands

suit:

to suit werkwoord (suits, suited, suiting)

  1. to suit (flatter; become)
    staan
    • staan werkwoord (sta, staat, stond, stonden, gestaan)
  2. to suit (suit one's convenience)
    schikken; passen; conveniëren; gelegen komen; uitkomen
    • schikken werkwoord (schik, schikt, schikte, schikten, geschikt)
    • passen werkwoord (pas, past, paste, pasten, gepast)
    • conveniëren werkwoord (convenieer, convenieert, convenieerde, convenieerden, geconvenieerd)
    • gelegen komen werkwoord
    • uitkomen werkwoord (kom uit, komt uit, kwam uit, kwamen uit, uitgekomen)
  3. to suit (please)
    bevallen; plezieren; aangenaam aandoen
    • bevallen werkwoord (beval, bevalt, beviel, bevielen, bevallen)
    • plezieren werkwoord (plezier, pleziert, plezierde, plezierden, geplezierd)
    • aangenaam aandoen werkwoord (doe aangenaam aan, doet aangenaam aan, deed aangenaam aan, deden aangenaam aan, aangenaam aangedaan)
  4. to suit (be suitable; befit; be fit; be right; be all right)
    conveniëren; geschikt zijn; uitkomen; passen; deugen; passend zijn
    • conveniëren werkwoord (convenieer, convenieert, convenieerde, convenieerden, geconvenieerd)
    • geschikt zijn werkwoord (ben geschikt, bent geschikt, is geschikt, was geschikt, waren geschikt, geschikt geweest)
    • uitkomen werkwoord (kom uit, komt uit, kwam uit, kwamen uit, uitgekomen)
    • passen werkwoord (pas, past, paste, pasten, gepast)
    • deugen werkwoord (deug, deugt, deugde, deugden, gedeugd)
    • passend zijn werkwoord (ben passend, bent passend, is passend, was passend, waren passend, passend geweest)
  5. to suit (enjoy; please; pleasures; love)
    bevallen; plezieren; gelieven; behagen; aanstaan
    • bevallen werkwoord (beval, bevalt, beviel, bevielen, bevallen)
    • plezieren werkwoord (plezier, pleziert, plezierde, plezierden, geplezierd)
    • gelieven werkwoord (gelief, gelieft, geliefde, geliefden, geliefd)
    • behagen werkwoord (behaag, behaagt, behaagde, behaagden, behaagd)
    • aanstaan werkwoord (sta aan, staat aan, stond aan, stonden aan, aangestaan)
  6. to suit (conform to; go along with; adjust; settle oneself; resign oneself to the inevitable)

Conjugations for suit:

present
  1. suit
  2. suit
  3. suits
  4. suit
  5. suit
  6. suit
simple past
  1. suited
  2. suited
  3. suited
  4. suited
  5. suited
  6. suited
present perfect
  1. have suited
  2. have suited
  3. has suited
  4. have suited
  5. have suited
  6. have suited
past continuous
  1. was suiting
  2. were suiting
  3. was suiting
  4. were suiting
  5. were suiting
  6. were suiting
future
  1. shall suit
  2. will suit
  3. will suit
  4. shall suit
  5. will suit
  6. will suit
continuous present
  1. am suiting
  2. are suiting
  3. is suiting
  4. are suiting
  5. are suiting
  6. are suiting
subjunctive
  1. be suited
  2. be suited
  3. be suited
  4. be suited
  5. be suited
  6. be suited
diverse
  1. suit!
  2. let's suit!
  3. suited
  4. suiting
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

suit [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the suit (costume; tailor-made suit)
    het kostuum; het maatpak; de pak
    • kostuum [het ~] zelfstandig naamwoord
    • maatpak [het ~] zelfstandig naamwoord
    • pak [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  2. the suit (two-piece suit)
    het colbertkostuum

Vertaal Matrix voor suit:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
colbertkostuum suit; two-piece suit
kostuum costume; suit; tailor-made suit
maatpak costume; suit; tailor-made suit
pak costume; suit; tailor-made suit bale; gentlemen's suit
passen fitting; footsteps; trying on
schikken arrangement; ordening
- case; causa; cause; courting; courtship; lawsuit; suit of clothes; wooing
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aangenaam aandoen please; suit
aanstaan enjoy; love; please; pleasures; suit be on; do what you think is right; fancy; like; please; think fit
behagen enjoy; love; please; pleasures; suit
bevallen enjoy; love; please; pleasures; suit allure; bred; bring a child into the world; bring forth; calve; charm; delight; enchant; fascinate; give birth; give birth to; like; litter
conveniëren be all right; be fit; be right; be suitable; befit; suit; suit one's convenience be convenient to; like
deugen be all right; be fit; be right; be suitable; befit; suit
gelegen komen suit; suit one's convenience
gelieven enjoy; love; please; pleasures; suit
geschikt zijn be all right; be fit; be right; be suitable; befit; suit
passen be all right; be fit; be right; be suitable; befit; suit; suit one's convenience become; count; count off; count out; fit; fit in; match; pay with the exact money; try; try on
passend zijn be all right; be fit; be right; be suitable; befit; suit
plezieren enjoy; love; please; pleasures; suit brighten; charm; cheer; delight; enchant; fascinate; gladden; make happy; ravish
schikken suit; suit one's convenience arrange; fix; make up; order; patch up a quarrel; reconcile; regulate; settle
staan become; flatter; suit stand; stand up
uitkomen be all right; be fit; be right; be suitable; befit; suit; suit one's convenience arise from; be fulfilled; become known; come out; come true; emerge; evolve out of; get by; make do; make ends meet; manage; manage on; originate from; scrape along; stem from
zich aanpassen adjust; conform to; go along with; resign oneself to the inevitable; settle oneself; suit
zich schikken adjust; conform to; go along with; resign oneself to the inevitable; settle oneself; suit
zich voegen naar adjust; conform to; go along with; resign oneself to the inevitable; settle oneself; suit
- accommodate; become; befit; beseem; fit
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
uitkomen issue
- adjust; cut to length; fit

Verwante woorden van "suit":


Synoniemen voor "suit":


Verwante definities voor "suit":

  1. a comprehensive term for any proceeding in a court of law whereby an individual seeks a legal remedy1
    • the family brought suit against the landlord1
  2. a set of garments (usually including a jacket and trousers or skirt) for outerwear all of the same fabric and color1
    • they buried him in his best suit1
  3. playing card in any of four sets of 13 cards in a pack; each set has its own symbol and color1
    • a flush is five cards in the same suit1
    • in bridge you must follow suit1
    • what suit is trumps?1
  4. a petition or appeal made to a person of superior status or rank1
  5. a man's courting of a woman; seeking the affections of a woman (usually with the hope of marriage)1
  6. (slang) a businessman dressed in a business suit1
    • all the suits care about is the bottom line1
  7. accord or comport with1
    • This kind of behavior does not suit a young woman!1
  8. be agreeable or acceptable to1
    • This suits my needs1
  9. enhance the appearance of1
    • This behavior doesn't suit you!1
  10. be agreeable or acceptable1
    • This time suits me1

Wiktionary: suit

suit
noun
  1. suit of clothes
  2. law: lawsuit
  3. card games: set of cards distinguished by color and emblems
suit
noun
  1. kleding
verb
  1. goed uitkomen
  2. in de smaak vallen

Cross Translation:
FromToVia
suit bord; bordje; schild; uithangbord enseignemarque, indice servir à faire reconnaître quelque chose. Dans ce sens, il ne s’employer qu’au pluriel dans la locution adverbiale À bonnes enseignes et la locution conjonctive À telles enseignes que.
suit kleden; aankleden; omkleden; staan habiller — Mettre des habits à quelqu’un…
suit windsel; trui; badpak maillot — (vieilli) vête|fr lange dont on enveloppe un enfant au berceau.
suit accepteren; aannemen; ontvangen; kleden; aankleden; omkleden; staan; bekleden; overtrekken; aandoen; aantrekken; opleggen; opbrengen; aanbrengen; pleisteren; bepleisteren; stukadoren revêtirpourvoir de vêtements quelqu’un qui en a besoin.
suit passen; goed zitten seoir — Aller bien, pour un vêtement ; être convenable
suit kleden; aankleden; omkleden; staan vêtirhabiller, couvrir d’un vêtement.

Verwante vertalingen van suit