Overzicht


Engels

Uitgebreide vertaling voor vomit (Engels) in het Nederlands

vomit:

to vomit werkwoord (vomits, vomited, vomiting)

  1. to vomit (puke; throw up; regurgigate; spew; spew out)
    vomeren; kotsen; overgeven; spugen; uitbraken; braken
    • vomeren werkwoord (vomeer, vomeert, vomeerde, vomeerden, gevomeerd)
    • kotsen werkwoord (kots, kotst, kotste, kotsten, gekotst)
    • overgeven werkwoord (geef over, geeft over, gaf over, gaven over, overgegeven)
    • spugen werkwoord (spuug, spuugt, spuugde, spuugden, gespuugd)
    • uitbraken werkwoord (braak uit, braakt uit, braakte uit, braakten uit, uitgebraakt)
    • braken werkwoord (braak, braakt, braakde, braakden, gebraakt)
  2. to vomit (throw up; puke; spew; )
    overgeven; kotsen; spugen; spuwen; braken; uitbraken
    • overgeven werkwoord (geef over, geeft over, gaf over, gaven over, overgegeven)
    • kotsen werkwoord (kots, kotst, kotste, kotsten, gekotst)
    • spugen werkwoord (spuug, spuugt, spuugde, spuugden, gespuugd)
    • spuwen werkwoord (spuw, spuwt, spuwde, spuwden, gespuwd)
    • braken werkwoord (braak, braakt, braakde, braakden, gebraakt)
    • uitbraken werkwoord (braak uit, braakt uit, braakte uit, braakten uit, uitgebraakt)

Conjugations for vomit:

present
  1. vomit
  2. vomit
  3. vomits
  4. vomit
  5. vomit
  6. vomit
simple past
  1. vomited
  2. vomited
  3. vomited
  4. vomited
  5. vomited
  6. vomited
present perfect
  1. have vomited
  2. have vomited
  3. has vomited
  4. have vomited
  5. have vomited
  6. have vomited
past continuous
  1. was vomiting
  2. were vomiting
  3. was vomiting
  4. were vomiting
  5. were vomiting
  6. were vomiting
future
  1. shall vomit
  2. will vomit
  3. will vomit
  4. shall vomit
  5. will vomit
  6. will vomit
continuous present
  1. am vomiting
  2. are vomiting
  3. is vomiting
  4. are vomiting
  5. are vomiting
  6. are vomiting
subjunctive
  1. be vomited
  2. be vomited
  3. be vomited
  4. be vomited
  5. be vomited
  6. be vomited
diverse
  1. vomit!
  2. let's vomit!
  3. vomited
  4. vomiting
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

vomit [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the vomit (puke; barf)
    het braaksel; de kots
    • braaksel [het ~] zelfstandig naamwoord
    • kots [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor vomit:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
braaksel barf; puke; vomit
braken barfing; puking; vomiting
kots barf; puke; vomit
kotsen barfing; puking; vomiting
overgeven barfing; puking; surrendering; vomiting; yielding
spugen barfing; puking; vomiting
spuwen barfing; puking; spitting; vomiting
- barf; disgorgement; emesis; emetic; nauseant; puke; puking; regurgitation; vomiting; vomitive; vomitus
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
braken be sick; bring up; puke; regurgigate; spew; spew out; throw up; upchuck; vomit
kotsen be sick; bring up; puke; regurgigate; spew; spew out; throw up; upchuck; vomit
overgeven be sick; bring up; puke; regurgigate; spew; spew out; throw up; upchuck; vomit capitulate; cede; delate; deliver up; extend; give; give to; give up; hand; hand oneself in; hand oneself over to; hand over; offer; pass; present with; surrender; yield
spugen be sick; bring up; puke; regurgigate; spew; spew out; throw up; upchuck; vomit spew; spew out; spit; sputter
spuwen be sick; bring up; puke; spew; throw up; upchuck; vomit spew; spew out; spit; sputter
uitbraken be sick; bring up; puke; regurgigate; spew; spew out; throw up; upchuck; vomit
vomeren puke; regurgigate; spew; spew out; throw up; vomit
- barf; be sick; cast; cat; disgorge; puke; purge; regorge; retch; sick; spew; vomit up

Verwante woorden van "vomit":


Synoniemen voor "vomit":


Antoniemen van "vomit":

  • keep down

Verwante definities voor "vomit":

  1. the reflex act of ejecting the contents of the stomach through the mouth1
  2. a medicine that induces nausea and vomiting1
  3. the matter ejected in vomiting1
  4. eject the contents of the stomach through the mouth1
    • After drinking too much, the students vomited1

Wiktionary: vomit

vomit
verb
  1. to regurgitate the contents of a stomach
noun
  1. regurgitated former contents of a stomach
vomit
verb
  1. genuttigd voedselwaar ongewild door de mond naar buiten brengen
  2. braken

Cross Translation:
FromToVia
vomit overgeven; braken brechenumgangssprachlich: sich übergeben; sich erbrechen
vomit over de nek gaan; braken kotzensalopp: sich übergeben, sich erbrechen
vomit braken; kotsen; overgeven; spugen; vomeren; spuwen; uitbraken; walgen vomirrejeter convulsivement par la bouche des matières contenir dans l’estomac.
vomit kots vomissure — soutenu|fr matière vomir.