Engels

Uitgebreide vertaling voor anticipation (Engels) in het Nederlands

anticipation:

anticipation [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the anticipation (expectation; prospect; hope; outlook)
    de verwachting; de hoop; de afwachting
  2. the anticipation (pregnancy; expectation; wear; )
    de verwachting; de zwangerschap; de dracht

Vertaal Matrix voor anticipation:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afwachting anticipation; expectation; hope; outlook; prospect
dracht anticipation; costume; dress; expectation; looking forward to; outlook; pregnancy; wear folkloric costume; regional attire; regional costume; regional dress
hoop anticipation; expectation; hope; outlook; prospect a whole lot; accumulation; assembling; bunch; clutter; collection; congestion; crowd; gang; gathering; heap; herd; load; lot; lots; mass; mess; mountain; muddle; multitude; pack; party; pile; piling up; quite a lot; set; shit; tons; troop; troupe; turd; wattle
verwachting anticipation; costume; dress; expectation; hope; looking forward to; outlook; pregnancy; prospect; wear
zwangerschap anticipation; costume; dress; expectation; looking forward to; outlook; pregnancy; wear
- expectancy; expectation; prediction; prevision
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
- forestalling

Verwante woorden van "anticipation":


Synoniemen voor "anticipation":


Verwante definities voor "anticipation":

  1. the act of predicting (as by reasoning about the future)1
  2. something expected (as on the basis of a norm)1
    • each of them had their own anticipations1
  3. an expectation1
  4. anticipating with confidence of fulfillment1

Wiktionary: anticipation


Cross Translation:
FromToVia
anticipation anticipatie anticipation — Action de se projeter dans l’avenir, de se représenter les résultat attendus d’une action cognitif et/ou de stratégies à mettre en œuvre pour y parvenir.

anticipation vorm van anticipate:

to anticipate werkwoord (anticipates, anticipated, anticipating)

  1. to anticipate (foresee)
    voorzien; tevoren zien
    • voorzien werkwoord (voorzie, voorziet, voorzag, voorzagen, voorzien)
    • tevoren zien werkwoord (zie tevoren, ziet tevoren, zag tevoren, zagen tevoren, tevoren gezien)
  2. to anticipate (expect; look forward to; look forward)
    verwachten; uitkijken naar; tegemoetzien; vooruitzien
    • verwachten werkwoord (verwacht, verwachtte, verwachtten, verwacht)
    • uitkijken naar werkwoord (kijk uit naar, kijkt uit naar, keek uit naar, keken uit naar, uitgekeken naar)
    • tegemoetzien werkwoord (zie tegemoet, ziet tegemoet, zag tegemoet, zagen tegemoet, tegemoet gezien)
    • vooruitzien werkwoord (zie vooruit, ziet vooruit, zag vooruit, zagen vooruit, vooruitgezien)
  3. to anticipate
    anticiperen; vooruitlopen op; vooruitkijken
    • anticiperen werkwoord (anticipeer, anticipeert, anticipeerde, anticipeerden, geanticipeerd)
    • vooruitlopen op werkwoord
    • vooruitkijken werkwoord (kijk vooruit, kijkt vooruit, keek vooruit, keken vooruit, vooruit gekeken)
  4. to anticipate (sense)
    – realize beforehand 1
    aanvoelen; voorvoelen
    • aanvoelen werkwoord (voel aan, voelt aan, voelde aan, voelden aan, aangevoeld)
    • voorvoelen werkwoord (voorvoel, voorvoelt, voorvoelde, voorvoelden, voorvoeld)

Conjugations for anticipate:

present
  1. anticipate
  2. anticipate
  3. anticipates
  4. anticipate
  5. anticipate
  6. anticipate
simple past
  1. anticipated
  2. anticipated
  3. anticipated
  4. anticipated
  5. anticipated
  6. anticipated
present perfect
  1. have anticipated
  2. have anticipated
  3. has anticipated
  4. have anticipated
  5. have anticipated
  6. have anticipated
past continuous
  1. was anticipating
  2. were anticipating
  3. was anticipating
  4. were anticipating
  5. were anticipating
  6. were anticipating
future
  1. shall anticipate
  2. will anticipate
  3. will anticipate
  4. shall anticipate
  5. will anticipate
  6. will anticipate
continuous present
  1. am anticipating
  2. are anticipating
  3. is anticipating
  4. are anticipating
  5. are anticipating
  6. are anticipating
subjunctive
  1. be anticipated
  2. be anticipated
  3. be anticipated
  4. be anticipated
  5. be anticipated
  6. be anticipated
diverse
  1. anticipate!
  2. let's anticipate!
  3. anticipated
  4. anticipating
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

Vertaal Matrix voor anticipate:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanvoelen feeling; knack
anticiperen anticipating; precedes; preliminary
vooruitlopen op anticipating; precedes; preliminary
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanvoelen anticipate; sense
anticiperen anticipate
tegemoetzien anticipate; expect; look forward; look forward to
tevoren zien anticipate; foresee
uitkijken naar anticipate; expect; look forward; look forward to be on the lookout; keep an eye out; look out for; watch for; watch out
verwachten anticipate; expect; look forward; look forward to
vooruitkijken anticipate
vooruitlopen op anticipate
vooruitzien anticipate; expect; look forward; look forward to
voorvoelen anticipate; sense
voorzien anticipate; foresee
- call; counter; expect; forebode; foreknow; foresee; forestall; foretell; look for; look to; predict; previse; prognosticate; promise
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
- forestall

Verwante woorden van "anticipate":


Synoniemen voor "anticipate":


Verwante definities voor "anticipate":

  1. be a forerunner of or occur earlier than1
    • This composition anticipates Impressionism1
  2. regard something as probable or likely1
  3. realize beforehand1
    • A good boxer can anticipate the moves of his opponent.2
  4. make a prediction about; tell in advance1
  5. be excited or anxious about1
  6. act in advance of; deal with ahead of time1

Wiktionary: anticipate


Cross Translation:
FromToVia
anticipate rekenen rechnenrechnen mit: stark vermuten, dass etwas geschehen wird; voraussehen
anticipate anticiperen; prejudiciëren; vooruitlopen; vooruitlopen op anticiperdevancer.
anticipate voorafgaan; voorgaan; voorlopen; vooropgaan; voor zijn précéderaller devant ; marcher devant.
anticipate voorkomen prévenir — (vieilli) devancer, venir avant.

Verwante vertalingen van anticipation