Engels

Uitgebreide vertaling voor ascent (Engels) in het Nederlands

ascent:

ascent [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the ascent (progress; progression; increase)
    de vooruitgang; de voortgang; het verloop; de progressie; de ontwikkelingsgang; de vordering
  2. the ascent (progression; increase; upturn; )
    de vooruitgang; de vordering; de toename
  3. the ascent (increase; rise; rising; uplift; going up)
    de stijging; stijgen; opstijgen; omhoogkomen; klimmen
  4. the ascent (ascension; climb)
    de beklimming; de bestijging; de klim
    • beklimming [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • bestijging [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • klim [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  5. the ascent (climb; climbing)
    stijgen; opklimmen

to ascent werkwoord (ascents, ascented, ascenting)

  1. to ascent (increase; rise; expand; )
    groeien; toenemen; stijgen; vermeerderen; groter worden; aanwinnen; aangroeien; aanzwellen; opzetten; aanwassen; gedijen; de hoogte ingaan; omhooggaan
    • groeien werkwoord (groei, groeit, groeide, groeiden, gegroeid)
    • toenemen werkwoord (neem toe, neemt toe, nam toe, namen toe, toegenomen)
    • stijgen werkwoord (stijg, stijgt, steeg, stegen, gestegen)
    • vermeerderen werkwoord (vermeerder, vermeerdert, vermeerderde, vermeerderden, vermeerd)
    • groter worden werkwoord (word groter, wordt groter, werd groter, werden groter, groter geworden)
    • aanwinnen werkwoord (win aan, wint aan, won aan, wonnen aan, aangewonnen)
    • aangroeien werkwoord (groei aan, groeit aan, groeide aan, groeiden aan, aangegroeid)
    • aanzwellen werkwoord (zwel aan, zwelt aan, zwol aan, zwollen aan, aangezwollen)
    • opzetten werkwoord (zet op, zette op, zetten op, opgezet)
    • aanwassen werkwoord (was aan, wast aan, waste aan, wasten aan, aangewassen)
    • gedijen werkwoord (gedij, gedijt, gedijde, gedijden, gedijd)
    • de hoogte ingaan werkwoord (ga de hoogte in, gaat de hoogte in, ging de hoogte in, gingen de hoogte in, de hoogte ingegeaan)
    • omhooggaan werkwoord (ga omhoog, gaat omhoog, ging omhoog, gingen omhoog, omhooggegaan)
  2. to ascent (stand up; rise; rise up; arise)
    opstaan; rijzen; omhoogrijzen; gaan staan
    • opstaan werkwoord (sta op, staat op, stond op, stonden op, opgestaan)
    • rijzen werkwoord (rijs, rijst, rees, rezen, gerezen)
    • omhoogrijzen werkwoord (rijs omhoog, rijst omhoog, rees omhoog, rezen omhoog, omhooggerezen)
    • gaan staan werkwoord

Conjugations for ascent:

present
  1. ascent
  2. ascent
  3. ascents
  4. ascent
  5. ascent
  6. ascent
simple past
  1. ascented
  2. ascented
  3. ascented
  4. ascented
  5. ascented
  6. ascented
present perfect
  1. have ascented
  2. have ascented
  3. has ascented
  4. have ascented
  5. have ascented
  6. have ascented
past continuous
  1. was ascenting
  2. were ascenting
  3. was ascenting
  4. were ascenting
  5. were ascenting
  6. were ascenting
future
  1. shall ascent
  2. will ascent
  3. will ascent
  4. shall ascent
  5. will ascent
  6. will ascent
continuous present
  1. am ascenting
  2. are ascenting
  3. is ascenting
  4. are ascenting
  5. are ascenting
  6. are ascenting
subjunctive
  1. be ascented
  2. be ascented
  3. be ascented
  4. be ascented
  5. be ascented
  6. be ascented
diverse
  1. ascent!
  2. let's ascent!
  3. ascented
  4. ascenting
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

Vertaal Matrix voor ascent:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanwassen rising
aanzwellen rising
beklimming ascension; ascent; climb
bestijging ascension; ascent; climb
groeien development; growth
groter worden expansion; growth; increase; rise
klim ascension; ascent; climb
klimmen ascent; going up; increase; rise; rising; uplift
omhoogkomen ascent; going up; increase; rise; rising; uplift
ontwikkelingsgang ascent; increase; progress; progression
opklimmen ascent; climb; climbing
opstijgen ascent; going up; increase; rise; rising; uplift
progressie ascent; increase; progress; progression
stijgen ascent; climb; climbing; going up; increase; rise; rising; uplift
stijging ascent; going up; increase; rise; rising; uplift expansion; growth; increase; rise
toename ascent; boom; increase; progression; rise; uplift; upturn enlargement; expansion; extension; growth; increase; rise
verloop ascent; increase; progress; progression
voortgang ascent; increase; progress; progression advance; march; military walking
vooruitgang ascent; boom; increase; progress; progression; rise; uplift; upturn cultivation; development; education; evolvement
vordering ascent; boom; increase; progress; progression; rise; uplift; upturn action; claim; claiming; collection; debt-claim; debt-recovery; demand; legal claim; petition; query; recovery; request
- acclivity; ascending; ascension; climb; raise; rise; rising; upgrade
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aangroeien add to; arise; ascent; expand; extend; grow; increase; rise accumulate; augment; expand; increase; multiply; stow
aanwassen add to; arise; ascent; expand; extend; grow; increase; rise come up; grow; rise
aanwinnen add to; arise; ascent; expand; extend; grow; increase; rise
aanzwellen add to; arise; ascent; expand; extend; grow; increase; rise
de hoogte ingaan add to; arise; ascent; expand; extend; grow; increase; rise ascend; go up; rise; take off
gaan staan arise; ascent; rise; rise up; stand up rise
gedijen add to; arise; ascent; expand; extend; grow; increase; rise grow; prosper; thrive
groeien add to; arise; ascent; expand; extend; grow; increase; rise develop; grow; grow up; rise
groter worden add to; arise; ascent; expand; extend; grow; increase; rise
klimmen ascend; climb; climb up; mount
omhooggaan add to; arise; ascent; expand; extend; grow; increase; rise go upstairs; rise
omhoogkomen ascend; be off; be on the upgrade; become higher; become larger; bristle; climb; come up; flare up; fly up; get away; go up; go upward; grow; increase; mount; rise; rise to the surface; start; take off
omhoogrijzen arise; ascent; rise; rise up; stand up arise
opklimmen ascend; climb; climb up
opstaan arise; ascent; rise; rise up; stand up rise
opstijgen ascend; be off; be on the upgrade; become higher; become larger; bristle; climb; flare up; fly away; fly off; fly out; fly up; get away; go up; go upward; grow; increase; mount; rise; rise to the surface; start; take off
opzetten add to; arise; ascent; expand; extend; grow; increase; rise bait; incite; instigate; stir up; stuff
rijzen arise; ascent; rise; rise up; stand up arise; come up; grow; rise
stijgen add to; arise; ascent; expand; extend; grow; increase; rise ascend; climb up; come up; go up; grow; rise; take off
toenemen add to; arise; ascent; expand; extend; grow; increase; rise
vermeerderen add to; arise; ascent; expand; extend; grow; increase; rise add; add on to; build out; enlarge; expand; extend; increase; increase in number; swell; widen
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
toename increase; inventory increase
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
stijging jump
- rise; upgrade
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
verloop course; lapse

Verwante woorden van "ascent":

  • ascents

Synoniemen voor "ascent":


Antoniemen van "ascent":


Verwante definities voor "ascent":

  1. the act of changing location in an upward direction1
  2. a movement upward1
  3. an upward slope or grade (as in a road)1

Wiktionary: ascent

ascent
noun
  1. degree of elevation of an object, or the angle it makes with a horizontal line
  2. act of ascending; motion upwards