Engels

Uitgebreide vertaling voor attaching (Engels) in het Nederlands

attaching:

attaching [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the attaching (coupling; linking; pandering; )
    de koppeling; koppelen
  2. the attaching (fastening; affixing)
    aanhechten; vasthechten

Vertaal Matrix voor attaching:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanhechten affixing; attaching; fastening affixing; posting
koppelen attaching; coupling; docking; linking; making a match; pandering; procuring
koppeling attaching; coupling; docking; linking; making a match; pandering; procuring OLE/DDE link; association; combination; connection; junction; liaison; link; linking; linking together; union
vasthechten affixing; attaching; fastening
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanhechten attach; fasten; fix; staple
koppelen associate; attach; combine; connect; couple; dock; join; link; linking; make a match; mount; pair; pander; plumb; unite
vasthechten affix; attach; glue; glue together; paste in; paste on; paste together; suture
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
koppelen device pairing; linking; pairing

Verwante woorden van "attaching":


attaching vorm van attach:

to attach werkwoord (attaches, attached, attaching)

  1. to attach (fasten; fix)
    aanhechten; bevestigen; hechten
    • aanhechten werkwoord (hecht aan, hechtte aan, hechtten aan, aangehecht)
    • bevestigen werkwoord (bevestig, bevestigt, bevestigde, bevestigden, bevestigd)
    • hechten werkwoord (hecht, hechtte, hechtten, gehecht)
  2. to attach (join; combine; connect)
    verbinden; samenvoegen; koppelen; aaneenschakelen
    • verbinden werkwoord (verbind, verbindt, verbond, verbonden, verbonden)
    • samenvoegen werkwoord (voeg samen, voegt samen, voegde samen, voegden samen, samengevoegd)
    • koppelen werkwoord (koppel, koppelt, koppelde, koppelden, gekoppeld)
    • aaneenschakelen werkwoord (schakel aaneen, schakelt aaneen, schakelde aaneen, schakelden aaneen, aaneengeschakeld)
  3. to attach (confirm; fasten; connect; secure)
    vastmaken; aan elkaar bevestigen
    • vastmaken werkwoord (maak vast, maakt vast, maakte vast, maakten vast, vastgemaakt)
    • aan elkaar bevestigen werkwoord (bevestig aan elkaar, bevestigt aan elkaar, bevestigde aan elkaar, bevestigden aan elkaar, aan elkaar bevestigd)
  4. to attach (attach to; affix; fasten; secure; connect)
    bevestigen; ergens aan bevestigen; vastzetten; vastmaken
    • bevestigen werkwoord (bevestig, bevestigt, bevestigde, bevestigden, bevestigd)
    • vastzetten werkwoord (zet vast, zette vast, zetten vast, vastgezet)
    • vastmaken werkwoord (maak vast, maakt vast, maakte vast, maakten vast, vastgemaakt)
  5. to attach (glue; glue together; suture; )
    vasthechten; hechten; lijmen; vastplakken; vastlijmen; opplakken
    • vasthechten werkwoord (hecht vast, hechtte vast, hechtten vast, vastgehecht)
    • hechten werkwoord (hecht, hechtte, hechtten, gehecht)
    • lijmen werkwoord (lijm, lijmt, lijmde, lijmden, gelijmd)
    • vastplakken werkwoord (plak vast, plakt vast, plakte vast, plakten vast, vastgeplakt)
    • vastlijmen werkwoord (lijm vast, lijmt vast, lijmde vast, lijmden vast, vastgelijmd)
    • opplakken werkwoord (plak op, plakt op, plakte op, plakten op, opgeplakt)
  6. to attach (couple; link; connect; pander; make a match)
    verbinden; koppelen; paren
    • verbinden werkwoord (verbind, verbindt, verbond, verbonden, verbonden)
    • koppelen werkwoord (koppel, koppelt, koppelde, koppelden, gekoppeld)
    • paren werkwoord (paar, paart, paarde, paarden, gepaard)
  7. to attach (sew together; stitch; affix; fasten)
    hechten; vastnaaien
  8. to attach (button up; button; knot; )
    vastknopen; aan elkaar knopen; knopen; aan elkaar binden; strikken
    • vastknopen werkwoord (knoop vast, knoopt vast, knoopte vast, knoopten vast, vastgeknoopt)
    • aan elkaar knopen werkwoord (knoop aan elkaar, knoopt aan elkaar, knoopte aan elkaar, knoopten aan elkaar, aan elkaar geknoopt)
    • knopen werkwoord (knoop, knoopt, knoopte, knoopten, geknoopt)
    • aan elkaar binden werkwoord
    • strikken werkwoord (strik, strikt, strikte, strikten, gestrikt)
  9. to attach
    – To include an external document, a file, or an executable program with an e-mail message. 1
    toevoegen; bijvoegen
    • toevoegen werkwoord (voeg toe, voegt toe, voegde toe, voegden toe, toegevoegd)
    • bijvoegen werkwoord (voeg bij, voegt bij, voegde bij, voegden bij, bijgevoegd)
  10. to attach
    – To expose a virtual disk to the user, backed by a file. 1
    beschikbaar maken
    • beschikbaar maken werkwoord (maak beschikbaar, maakt beschikbaar, maakte beschikbaar, maakten beschikbaar, beschikbaar gemaakt)

Conjugations for attach:

present
  1. attach
  2. attach
  3. attaches
  4. attach
  5. attach
  6. attach
simple past
  1. attached
  2. attached
  3. attached
  4. attached
  5. attached
  6. attached
present perfect
  1. have attached
  2. have attached
  3. has attached
  4. have attached
  5. have attached
  6. have attached
past continuous
  1. was attaching
  2. were attaching
  3. was attaching
  4. were attaching
  5. were attaching
  6. were attaching
future
  1. shall attach
  2. will attach
  3. will attach
  4. shall attach
  5. will attach
  6. will attach
continuous present
  1. am attaching
  2. are attaching
  3. is attaching
  4. are attaching
  5. are attaching
  6. are attaching
subjunctive
  1. be attached
  2. be attached
  3. be attached
  4. be attached
  5. be attached
  6. be attached
diverse
  1. attach!
  2. let's attach!
  3. attached
  4. attaching
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

Vertaal Matrix voor attach:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aaneenschakelen chaining
aanhechten affixing; attaching; fastening; posting
bijvoegen adding up; joining up
knopen tie
koppelen attaching; coupling; docking; linking; making a match; pandering; procuring
lijmen clinging; glueing together; gluing; pasting; sticking; sticking together
toevoegen adding up; joining up
vasthechten affixing; attaching; fastening
vastlijmen clinging; glueing together; gluing; pasting; sticking; sticking together
vastmaken fastening; fixing; tieing up
vastplakken glueing together; sticking together
vastzetten fastening; fixing; securing
verbinden joining; linking
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aan elkaar bevestigen attach; confirm; connect; fasten; secure
aan elkaar binden attach; bind; bind together; button; button up; fasten; fix; knot; tie; tie on; tie together; tie up bind; bind together; tie; tie together
aan elkaar knopen attach; bind; bind together; button; button up; fasten; fix; knot; tie; tie on; tie together; tie up bind; connect; knot; tie together
aaneenschakelen attach; combine; connect; join link up
aanhechten attach; fasten; fix staple
beschikbaar maken attach expose; make available
bevestigen affix; attach; attach to; connect; fasten; fix; secure assent to; bear out; bind; confirm; connect; endorse; fasten; knot; ratify; seal; secure; support; tie together; tie up; uphold; validate
bijvoegen attach add; add to; append; besiege; besieged; besieges; cover; encapsulate; enclose; evnvelope; include; join; join up; surround; unite; wrap up
ergens aan bevestigen affix; attach; attach to; connect; fasten; secure
hechten affix; attach; fasten; fix; glue; glue together; paste in; paste on; paste together; sew together; stitch; suture
knopen attach; bind; bind together; button; button up; fasten; fix; knot; tie; tie on; tie together; tie up bind; bind fast; bind up; connect; fasten; join; knot; pinion; tie; tie together; tie up
koppelen attach; combine; connect; couple; join; link; make a match; pander associate; combine; connect; couple; dock; link; linking; mount; pair; plumb; unite
lijmen affix; attach; glue; glue together; paste in; paste on; paste together; suture adhere; glue; glue together; stick; stick together; with glue
opplakken affix; attach; glue; glue together; paste in; paste on; paste together; suture
paren attach; connect; couple; link; make a match; pander couple; fuck; have sexual intercourse; make love
samenvoegen attach; combine; connect; join bridge; coalesce; combine; connect; join; join together; link; merge; unite
strikken attach; bind; bind together; button; button up; fasten; fix; knot; tie; tie on; tie together; tie up bind; bind fast; bind up; fasten; join; pinion; tie; tie up
toevoegen attach add; add to; add up; append; besiege; besieged; besieges; count in; count up; cover; encapsulate; enclose; evnvelope; fill up; include; join; replenish; surround; to make complete; total; wrap up
vasthechten affix; attach; glue; glue together; paste in; paste on; paste together; suture
vastknopen attach; bind; bind together; button; button up; fasten; fix; knot; tie; tie on; tie together; tie up
vastlijmen affix; attach; glue; glue together; paste in; paste on; paste together; suture adhere; cling; glue; glue together; gum; paste; patch; stick; stick together; with glue
vastmaken affix; attach; attach to; confirm; connect; fasten; secure anchor; bind; bind fast; bind up; fasten; join; moor; pin; pinion; secure; tie; tie up
vastnaaien affix; attach; fasten; sew together; stitch
vastplakken affix; attach; glue; glue together; paste in; paste on; paste together; suture glue; glue together; patch; stick; stick together
vastzetten affix; attach; attach to; connect; fasten; secure corner; detain; fasten; hold; lock up; pay into a savings account; put in gaol; secure; tie up
verbinden attach; combine; connect; couple; join; link; make a match; pander bind; bind together; bridge; combine; connect; couple; fasten; interlink; knot; link; secure; tie; tie together; tie up; unite
- bind; bond; confiscate; impound; seize; sequester; tie
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
koppelen device pairing; linking; pairing
samenvoegen merge
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
- enclose

Verwante woorden van "attach":


Synoniemen voor "attach":


Antoniemen van "attach":


Verwante definities voor "attach":

  1. be attached; be in contact with2
  2. become attached2
    • The spider's thread attached to the window sill2
  3. cause to be attached2
  4. take temporary possession of as a security, by legal authority2
  5. create social or emotional ties2
  6. To include an external document, a file, or an executable program with an e-mail message.1
  7. To expose a virtual disk to the user, backed by a file.1

Wiktionary: attach

attach
verb
  1. to fasten, to join to
attach
verb
  1. vastmaken
  2. als extra ergens aan toevoegen

Cross Translation:
FromToVia
attach vastmaken; bevestigen befestigen — etwas an einer Stelle so anbringen, dass es hält
attach bijgesloten; bijgaand; bijvoegen beilegen — zu etwas hinzufügen
attach aanbinden; aanvangen; beginnen; stoten op; zich stoten aan; aankaarten; aansnijden; aan land gaan; landen; aanlanden; aanklampen; aanspreken; toespreken; enteren; aanhaken; vasthaken; aan komen lopen; aanpakken; beginnen met; toetreden; aan wal komen aborder — intransitif|fr marine|fr arriver au bord, prendre terre.
attach haken; enteren; aanhaken; vasthaken accrocher — Attacher, suspendre à un crochet, à un clou, à un portemanteau, etc. (Sens général).
attach aanwenden; benutten; gebruiken; aandoen; aantrekken; opleggen; opbrengen; aanbrengen; leggen; steken; plaatsen; stellen; stoppen; zetten; doen; doorvoeren; in toepassing brengen; toepassen; aanzetten; voordoen appliquermettre une chose sur une autre, soit pour qu’elle y demeure adhérente, être pour qu’elle y laisser une empreinte, soit simplement pour qu’elle y toucher.
attach aanzetten; voordoen apposerposer, appliquer sur quelque chose.
attach bepalen; bevestigen; fixeren; tuigeren; vastmaken; vaststellen; definiëren; omschrijven fixerattacher, affermir, rendre immobile, maintenir en place.
attach aanknopen; aanbinden; meren; onderbinden; tuigeren; vastbinden; vastleggen lierserrer avec une corde ou avec toute autre chose flexible.