Home ->Woordenboeken ->Engels/Nederlands ->Vertaal beaming

Vertaal beaming van Engels naar Nederlands

Overzicht
Engels naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. beaming:
  2. beam:
  3. Wiktionary:

Engels

Uitgebreide vertaling voor beaming (Engels) in het Nederlands

beaming:

beaming bijvoeglijk naamwoord

  1. beaming (shining; radiating)
    glunderend

Vertaal Matrix voor beaming:

Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
- beamy; effulgent; glad; radiant; refulgent
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
glunderend beaming; radiating; shining

Verwante woorden van "beaming":


Synoniemen voor "beaming":


Verwante definities voor "beaming":

  1. radiating or as if radiating light1
    • the beaming sun1
  2. cheerful and bright1
    • a beaming smile1
  3. pleased and proud1
    • beaming parents1

beam:

beam [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the beam
    de balk
    • balk [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  2. the beam (ray beam; ray)
    de straal; de stralenbundel; straalbundel
  3. the beam (yoke)
    het juk
    • juk [het ~] zelfstandig naamwoord
  4. the beam (bar; cross-beam)
    de dwarsbalk; het dwarshout
  5. the beam (bar; cross-beam)
    het kruishout; ritshout

to beam werkwoord (beams, beamed, beaming)

  1. to beam (radiate; shine)
    iets uitstralen; stralen
  2. to beam (radiate; shine)
    glunderen
    • glunderen werkwoord (glunder, glundert, glunderde, glunderden, geglunderd)
  3. to beam (sparkle; shine; twinkle; )
    stralen; fonkelen; schijnen; flikkeren; glanzen; sprankelen; twinkelen
    • stralen werkwoord (straal, straalt, straalde, straalden, gestraald)
    • fonkelen werkwoord (fonkel, fonkelt, fonkelde, fonkelden, gefonkeld)
    • schijnen werkwoord (schijn, schijnt, scheen, schenen, geschenen)
    • flikkeren werkwoord (flikker, flikkert, flikkerde, flikkerden, geflikkerd)
    • glanzen werkwoord (glans, glanst, glansde, glansden, geglansd)
    • sprankelen werkwoord (sprankel, sprankelt, sprankelde, sprankelden, gesprankeld)
    • twinkelen werkwoord (twinkel, twinkelt, twinkelde, twinkelden, getwinkeld)
  4. to beam (blaze; radiate; shine; glow with)
    stralen; licht uitzenden; blaken
    • stralen werkwoord (straal, straalt, straalde, straalden, gestraald)
    • licht uitzenden werkwoord
    • blaken werkwoord (blaak, blaakt, blaakte, blaakten, geblaakt)
  5. to beam
    – To transfer information between mobile devices or a device and desktop computer using infrared (IR) or Bluetooth. 2
    overzenden
    • overzenden werkwoord (zend over, zendt over, zond over, zonden over, overgezonden)

Conjugations for beam:

present
  1. beam
  2. beam
  3. beams
  4. beam
  5. beam
  6. beam
simple past
  1. beamed
  2. beamed
  3. beamed
  4. beamed
  5. beamed
  6. beamed
present perfect
  1. have beamed
  2. have beamed
  3. has beamed
  4. have beamed
  5. have beamed
  6. have beamed
past continuous
  1. was beaming
  2. were beaming
  3. was beaming
  4. were beaming
  5. were beaming
  6. were beaming
future
  1. shall beam
  2. will beam
  3. will beam
  4. shall beam
  5. will beam
  6. will beam
continuous present
  1. am beaming
  2. are beaming
  3. is beaming
  4. are beaming
  5. are beaming
  6. are beaming
subjunctive
  1. be beamed
  2. be beamed
  3. be beamed
  4. be beamed
  5. be beamed
  6. be beamed
diverse
  1. beam!
  2. let's beam!
  5. beamed
  6. beaming
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

Vertaal Matrix voor beam:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
balk beam
dwarsbalk bar; beam; cross-beam collar beam; crossbeam; traverse
dwarshout bar; beam; cross-beam
flikkeren flickering; shimmering
fonkelen glittering; luster; lustre; sparkle; sparkling; splendor; splendour
glanzen gleam; glow; shine
juk beam; yoke
kruishout bar; beam; cross-beam
ritshout bar; beam; cross-beam
schijnen appearing; making appear; radiate; seeming; shine
sprankelen glittering; luster; lustre; sparkle; sparkling; splendor; splendour
straal beam; ray; ray beam
straalbundel beam; ray; ray beam
stralen beams; rays
stralenbundel beam; ray; ray beam
- balance beam; beam of light; electron beam; irradiation; light beam; radio beam; ray; ray of light; shaft; shaft of light
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
blaken beam; blaze; glow with; radiate; shine be dominantly present; blaze; glow with
flikkeren beam; flare; flicker; give off light; radiate; shimmer; shine; sparkle; twinkle; vibrate blaze; drop; fall; flame; trip up; tumble
fonkelen beam; flare; flicker; give off light; radiate; shimmer; shine; sparkle; twinkle; vibrate glimmer; glisten; glitter; shimmer; shine; sparkle
glanzen beam; flare; flicker; give off light; radiate; shimmer; shine; sparkle; twinkle; vibrate
glunderen beam; radiate; shine
iets uitstralen beam; radiate; shine
licht uitzenden beam; blaze; glow with; radiate; shine
overzenden beam deposit; remit; send; transfer
schijnen beam; flare; flicker; give off light; radiate; shimmer; shine; sparkle; twinkle; vibrate appear; look; look like; seem; shine
sprankelen beam; flare; flicker; give off light; radiate; shimmer; shine; sparkle; twinkle; vibrate bubble; effervesce; fizz; sparkle
stralen beam; blaze; flare; flicker; give off light; glow with; radiate; shimmer; shine; sparkle; twinkle; vibrate shine; shine lightly
twinkelen beam; flare; flicker; give off light; radiate; shimmer; shine; sparkle; twinkle; vibrate
- air; broadcast; glow; radiate; send; shine; transmit
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
- beam of the roof; code; section

Verwante woorden van "beam":


Synoniemen voor "beam":


Verwante definities voor "beam":

  1. a gymnastic apparatus used by women gymnasts1
  2. long thick piece of wood or metal or concrete, etc., used in construction1
  3. the broad side of a ship1
    • they sighted land on the port beam1
  4. (nautical) breadth amidships1
  5. a signal transmitted along a narrow path; guides airplane pilots in darkness or bad weather1
  6. a column of light (as from a beacon)1
  7. a group of nearly parallel lines of electromagnetic radiation1
  8. smile radiantly; express joy through one's facial expression1
  9. broadcast over the airwaves, as in radio or television1
  10. express with a beaming face or smile1
    • he beamed his approval1
  11. experience a feeling of well-being or happiness, as from good health or an intense emotion1
    • She was beaming with joy1
  12. have a complexion with a strong bright color, such as red or pink1
  13. emit light; be bright, as of the sun or a light1
  14. To transfer information between mobile devices or a device and desktop computer using infrared (IR) or Bluetooth.2

Wiktionary: beam

beam
noun
  1. connector of notes
  2. ray
  3. principal horizontal beam in a building
  4. large piece of timber or iron
  5. pole of a carriage
verb
  1. to smile broadly
beam
noun
  1. (bouwkunde) een ruimteoverspannend constructie-element waarvan de lengte vele malen groter is dan de breedte en de hoogte in doorsnede
verb
  1. zichtbaar trots zijn
Cross Translation:
FromToVia
• beam → lichtbundel ↔ faisceau — (Physique)
• beam → ruimheid; uitgebreidheid; uitgestrektheid; wijdte; baan; breedte ↔ largeur — étendue d’une chose considérer d’un de ses côtés à l’autre, par opposition à longueur.
• beam → balk; onderlegger; ribbe ↔ poutre — pièce de bois de forme allongée, servir dans les constructions à supporter une charpente ou un parquet.







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0533 seconde
Page rendered in 1.0 seconds