Engels

Uitgebreide vertaling voor bearer (Engels) in het Nederlands

bearer:

bearer [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the bearer (owner; holder; proprietor; possessor)
    de eigenaar; de houder; de bezitter; de drager
    • eigenaar [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • houder [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • bezitter [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • drager [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  2. the bearer (porter; dock-hand)
    de bagagedrager; de drager; de kruier; de sjouwer
    • bagagedrager [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • drager [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • kruier [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • sjouwer [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  3. the bearer
    de toonder
    • toonder [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  4. the bearer (bringer)
    de brenger
    • brenger [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  5. the bearer (coffin bearer)
    de lijkdrager

Vertaal Matrix voor bearer:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bagagedrager bearer; dock-hand; porter
bezitter bearer; holder; owner; possessor; proprietor
brenger bearer; bringer
drager bearer; dock-hand; holder; owner; porter; possessor; proprietor
eigenaar bearer; holder; owner; possessor; proprietor owner
houder bearer; holder; owner; possessor; proprietor cradle; penholder
kruier bearer; dock-hand; porter
lijkdrager bearer; coffin bearer
sjouwer bearer; dock-hand; porter dock-hand
toonder bearer
- carrier; holder; pallbearer; toter

Verwante woorden van "bearer":

  • bearers

Synoniemen voor "bearer":


Verwante definities voor "bearer":

  1. someone whose employment involves carrying something1
  2. the person who is in possession of a check or note or bond or document of title that is endorsed to him or to whoever holds it1
    • the bond was marked `payable to bearer'1
  3. a messenger who bears or presents1
    • a bearer of good tidings1
  4. one of the mourners carrying the coffin at a funeral1

Wiktionary: bearer

bearer
noun
  1. domestic servant in India
  2. possessor of a cheque, bond, etc.
  3. someone who helps carry the coffin
  4. one who bears
bearer
noun
  1. een eigenaar

bear:

to bear werkwoord (bears, bearing)

  1. to bear (persist; endure; stand; tolerate)
    dragen; volhouden; verdragen; doorstaan; uithouden; verduren; uitzingen; dulden; harden
    • dragen werkwoord (draag, draagt, droeg, droegen, gedragen)
    • volhouden werkwoord (houd vol, houdt vol, hield vol, hielden vol, volgehouden)
    • verdragen werkwoord (verdraag, verdraagt, verdroeg, verdroegen, verdragen)
    • doorstaan werkwoord (doorsta, doorstaat, doorstond, doorstonden, doorgestaan)
    • uithouden werkwoord (houd uit, houdt uit, hield uit, hielden uit, uitgehouden)
    • verduren werkwoord (verduur, verduurt, verduurde, verduurden, verduurd)
    • uitzingen werkwoord (zing uit, zingt uit, zong uit, zongen uit, uitgezongen)
    • dulden werkwoord (duld, duldt, duldde, duldden, geduld)
    • harden werkwoord (hard, hardt, hardde, hardden, gehard)
  2. to bear
    incasseren; opvangen; iets verduren
    • incasseren werkwoord (incasseer, incasseert, incasseerde, incasseerden, geïncasseerd)
    • opvangen werkwoord (vang op, vangt op, ving op, vingen op, opgevangen)
    • iets verduren werkwoord
  3. to bear (endure; sustain; stand)
    doorstaan; verdragen; doorleven; verteren; verduren
    • doorstaan werkwoord (doorsta, doorstaat, doorstond, doorstonden, doorgestaan)
    • verdragen werkwoord (verdraag, verdraagt, verdroeg, verdroegen, verdragen)
    • doorleven werkwoord
    • verteren werkwoord (verteer, verteert, verteerde, verteerden, verteerd)
    • verduren werkwoord (verduur, verduurt, verduurde, verduurden, verduurd)
  4. to bear (endure; stand)
    verdragen; velen; dulden
    • verdragen werkwoord (verdraag, verdraagt, verdroeg, verdroegen, verdragen)
    • velen werkwoord (veel, veelt, veelde, veelden, geveeld)
    • dulden werkwoord (duld, duldt, duldde, duldden, geduld)
  5. to bear (carry; carry along)
    torsen; gebukt gaan onder
  6. to bear (take)
    verstuwen; verstouwen
    • verstuwen werkwoord (verstuw, verstuwt, verstuwde, verstuwden, verstuwd)
    • verstouwen werkwoord (verstouw, verstouwt, verstouwde, verstouwden, verstouwen)

Conjugations for bear:

present
  1. bear
  2. bear
  3. bears
  4. bear
  5. bear
  6. bear
present perfect
  1. have bore
  2. have bore
  3. has bore
  4. have bore
  5. have bore
  6. have bore
past continuous
  1. was bearing
  2. were bearing
  3. was bearing
  4. were bearing
  5. were bearing
  6. were bearing
future
  1. shall bear
  2. will bear
  3. will bear
  4. shall bear
  5. will bear
  6. will bear
continuous present
  1. am bearing
  2. are bearing
  3. is bearing
  4. are bearing
  5. are bearing
  6. are bearing
subjunctive
  1. be bore
  2. be bore
  3. be bore
  4. be bore
  5. be bore
  6. be bore
diverse
  1. bear!
  2. let's bear!
  3. bore
  4. bearing
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

bear [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the bear
    – massive plantigrade carnivorous or omnivorous mammals with long shaggy coats and strong claws 1
    de beer
    • beer [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor bear:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
beer bear beast of prey; boar; broad man; crap; droppings; excrements; excreta; excretion; faeces; feces; giant; hog; hogg; male pig; night soil; pig; predator; shit; stool; swine; teddy bear
harden making resistant; making withstand
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
doorleven bear; endure; stand; sustain
doorstaan bear; endure; persist; stand; sustain; tolerate
dragen bear; endure; persist; stand; tolerate have on; prop; prop up; shore; support; wear
dulden bear; endure; persist; stand; tolerate admit; allow; authorise; authorize; concede; give one's fiat to; grant; permit; submit to; tolerate
gebukt gaan onder bear; carry; carry along
harden bear; endure; persist; stand; tolerate become hard; harden; iron; lead up; practice; practise; steel; toughen; train; tutor
iets verduren bear
incasseren bear cash; collect money
opvangen bear accomodate; admit; capture; catch; catch on the way; give shelter; intercept; receive
torsen bear; carry; carry along carry; carry along; drag
uithouden bear; endure; persist; stand; tolerate
uitzingen bear; endure; persist; stand; tolerate
velen bear; endure; stand
verdragen bear; endure; persist; stand; sustain; tolerate
verduren bear; endure; persist; stand; sustain; tolerate
verstouwen bear; take
verstuwen bear; take
verteren bear; endure; stand; sustain be lost; be wrecked; become worn; consume; crash; decay; decline; degenerate; deteriorate; digest; fall into decline; get worn out; meet an accident; perish; rot; spend money; wear out
volhouden bear; endure; persist; stand; tolerate hold on; keep on; keep up; persevere; persist
- accept; acquit; assume; behave; birth; carry; comport; conduct; contain; deliver; deport; expect; gestate; give birth; have; have a bun in the oven; hold; pay; take over; turn out; wear; yield

Verwante woorden van "bear":


Synoniemen voor "bear":


Antoniemen van "bear":


Verwante definities voor "bear":

  1. massive plantigrade carnivorous or omnivorous mammals with long shaggy coats and strong claws1
  2. an investor with a pessimistic market outlook; an investor who expects prices to fall and so sells now in order to buy later at a lower price1
  3. have on one's person1
    • bear a scar1
  4. cause to be born1
  5. be pregnant with1
    • She is bearing his child1
  6. move while holding up or supporting1
    • bear a heavy load1
    • bear news1
    • bearing orders1
  7. support or hold in a certain manner1
  8. bring forth,1
    • The apple tree bore delicious apples this year1
    • The unidentified plant bore gorgeous flowers1
  9. bring in1
    • interest-bearing accounts1
  10. take on as one's own the expenses or debts of another person1
    • She agreed to bear the responsibility1
  11. have rightfully; of rights, titles, and offices1
    • She bears the title of Duchess1
  12. behave in a certain manner1
    • he bore himself with dignity1
  13. have1
    • bear a resemblance1
    • bear a signature1
  14. contain or hold; have within1

Wiktionary: bear

bear
verb
  1. be in a specific direction
  2. produce
  3. give birth to
  4. put up with
  5. declare
  6. be equipped with
  7. carry
noun
  1. large hairy man
  2. difficult problem
  3. animal resembling a bear
  4. large mammal of family Ursidae
bear
verb
  1. op de wereld brengen
  2. bereid zijn iets ongestraft te laten
  3. langdurig moeilijkheden verdragen of belasting dragen
  4. (van zoogdieren) ter wereld brengen, baren

Cross Translation:
FromToVia
bear beer BärZoologie: Tier (Raubtier, Säugetier) aus der Familie Ursidae
bear baren gebären — ein Kind zur Welt bringen
bear baren donner naissancemettre au monde ; accoucher d’un enfant.
bear doorstaan; lijden; ondergaan; uitstaan; velen; verdragen endurersouffrir, supporter avec fermeté, constance.
bear beer ours — Mammifère.
bear afwerpen; opbrengen; opleveren; voortbrengen produireengendrer, donner naissance.

Verwante vertalingen van bearer