Engels

Uitgebreide vertaling voor learn (Engels) in het Nederlands

learn:

to learn werkwoord (learns, learnt, learning)

  1. to learn (acquire; study; pick up; get the hang of)
    leren; verwerven; opsteken; aanleren; oppikken; eigen maken
    • leren werkwoord (leer, leert, leerde, leerden, geleerd)
    • verwerven werkwoord (verwerf, verwerft, verwierf, verwierven, verworven)
    • opsteken werkwoord (steek op, steekt op, stak op, staken op, opgestoken)
    • aanleren werkwoord (leer aan, leert aan, leerde aan, leerden aan, aangeleerd)
    • oppikken werkwoord (pik op, pikt op, pikte op, pikten op, opgepikt)
    • eigen maken werkwoord
  2. to learn
    – get to know or become aware of, usually accidentally 1
    vernemen; horen; te horen krijgen
    • vernemen werkwoord (verneem, verneemt, vernam, vernamen, vernomen)
    • horen werkwoord (hoor, hoort, hoorde, hoorden, gehoord)
    • te horen krijgen werkwoord
  3. to learn (discover)
    ontdekken; vinden
    • ontdekken werkwoord (ontdek, ontdekt, ontdekte, ontdekten, ontdekt)
    • vinden werkwoord (vind, vindt, vond, vonden, gevonden)
  4. to learn (educate; teach)
    onderwijzen; leren; bijbrengen
    • onderwijzen werkwoord (onderwijs, onderwijst, onderwees, onderwezen, onderwezen)
    • leren werkwoord (leer, leert, leerde, leerden, geleerd)
    • bijbrengen werkwoord (breng bij, brengt bij, bracht bij, brachten bij, bijgebracht)
  5. to learn (gain; receive; absorb; collect)
    leren; kennis opdoen; opsteken; meekrijgen; oppikken; meepikken
    • leren werkwoord (leer, leert, leerde, leerden, geleerd)
    • kennis opdoen werkwoord
    • opsteken werkwoord (steek op, steekt op, stak op, staken op, opgestoken)
    • meekrijgen werkwoord (krijg mee, krijgt mee, kreeg mee, kregen mee, meegekregen)
    • oppikken werkwoord (pik op, pikt op, pikte op, pikten op, opgepikt)
    • meepikken werkwoord (pik mee, pikt mee, pikte mee, pikten mee, meegepikt)
  6. to learn (study; train)
    studeren; leren; blokken
    • studeren werkwoord (studeer, studeert, studeerde, studeerden, gestudeerd)
    • leren werkwoord (leer, leert, leerde, leerden, geleerd)
    • blokken werkwoord (blok, blokt, blokte, blokten, geblokt)
  7. to learn (qualify; study)
    leren; onderwijzen
    • leren werkwoord (leer, leert, leerde, leerden, geleerd)
    • onderwijzen werkwoord (onderwijs, onderwijst, onderwees, onderwezen, onderwezen)
  8. to learn (come across; find; discover; meet)
    vinden; tegenkomen; aantreffen
    • vinden werkwoord (vind, vindt, vond, vonden, gevonden)
    • tegenkomen werkwoord (kom tegen, komt tegen, kwam tegen, kwamen tegen, tegengekomen)
    • aantreffen werkwoord (tref aan, treft aan, trof aan, troffen aan, aangetroffen)
  9. to learn (practise; study; practice)
    leren; instuderen
    • leren werkwoord (leer, leert, leerde, leerden, geleerd)
    • instuderen werkwoord (studeer in, studeert in, studeerde in, studeerden in, ingestudeerd)
  10. to learn
  11. to learn (aquire; familiarise; get used to; master; familiarize)
    eigenmaken; aanwennen; gewend raken; leren
    • eigenmaken werkwoord (maak eigen, maakt eigen, maakte eigen, maakten eigen, eigengemaakt)
    • aanwennen werkwoord (wen aan, went aan, wende aan, wenden aan, aangewend)
    • gewend raken werkwoord (raak gewend, raakt gewend, raakte gewend, raakten gewend, gewend geraakt)
    • leren werkwoord (leer, leert, leerde, leerden, geleerd)
  12. to learn (study; swot)
    vossen
    • vossen werkwoord (vos, vost, voste, vosten, gevost)
  13. to learn (instruct; inform; brief; )
    inlichten; voorlichten; onderrichten
    • inlichten werkwoord (licht in, lichtte in, lichtten in, ingelicht)
    • voorlichten werkwoord
    • onderrichten werkwoord (onderricht, onderrichtte, onderrichtten, onderricht)
  14. to learn (cram up a lesson; study)

Conjugations for learn:

present
  1. learn
  2. learn
  3. learns
  4. learn
  5. learn
  6. learn
simple past
  1. learnt
  2. learnt
  3. learnt
  4. learnt
  5. learnt
  6. learnt
present perfect
  1. have learnt
  2. have learnt
  3. has learnt
  4. have learnt
  5. have learnt
  6. have learnt
past continuous
  1. was learning
  2. were learning
  3. was learning
  4. were learning
  5. were learning
  6. were learning
future
  1. shall learn
  2. will learn
  3. will learn
  4. shall learn
  5. will learn
  6. will learn
continuous present
  1. am learning
  2. are learning
  3. is learning
  4. are learning
  5. are learning
  6. are learning
subjunctive
  1. be learnt
  2. be learnt
  3. be learnt
  4. be learnt
  5. be learnt
  6. be learnt
diverse
  1. learn!
  2. let's learn!
  3. learnt
  4. learning
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

Vertaal Matrix voor learn:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanleren acquiring; learning
aantreffen encountering; locating
blokken butcher's blocks; chopping-blocks; learning; studying
horen hearing; listening; listening to
leren learning; studying
meekrijgen winning over
opsteken holding up; putting up
studeren learning; studying
vinden encountering; locating
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanleren acquire; get the hang of; learn; pick up; study
aantreffen come across; discover; find; learn; meet
aanwennen aquire; familiarise; familiarize; get used to; learn; master
bijbrengen educate; learn; teach instruct; prepare; teach; train
blokken learn; study; train plod at
eigen maken acquire; get the hang of; learn; pick up; study get hold of something; lay one's hands on; secure; seize; take possession of
eigenmaken aquire; familiarise; familiarize; get used to; learn; master
gewend raken aquire; familiarise; familiarize; get used to; learn; master acclimatise; acclimatize; naturalise; naturalize; settle down
horen learn attend; be customary; be proper; hear; observe; perceive; witness
iets leren learn
inlichten brief; explain; inform; instruct; learn; prepare; teach; train inform; make known; notify; send word
instuderen learn; practice; practise; study
kennis opdoen absorb; collect; gain; learn; receive
leerstof erin stampen cram up a lesson; learn; study
leren absorb; acquire; aquire; collect; educate; familiarise; familiarize; gain; get the hang of; get used to; learn; master; pick up; practice; practise; qualify; receive; study; teach; train studying; teach
meekrijgen absorb; collect; gain; learn; receive
meepikken absorb; collect; gain; learn; receive get a piece of the pie; get one's share
onderrichten brief; explain; inform; instruct; learn; prepare; teach; train instruct; prepare; teach; train
onderwijzen educate; learn; qualify; study; teach instruct; prepare; studying; teach; train
ontdekken discover; learn detect; discover; reveal; spot
oppikken absorb; acquire; collect; gain; get the hang of; learn; pick up; receive; study collect; fetch; gather; glean; pick up
opsteken absorb; acquire; collect; gain; get the hang of; learn; pick up; receive; study light a cigaret
studeren learn; study; train
te horen krijgen learn
tegenkomen come across; discover; find; learn; meet meet
vernemen learn
verwerven acquire; get the hang of; learn; pick up; study acquire; buy; come by; gain; get hold of something; lay one's hands on; obtain; procure; purchase; secure; seize; take possession of
vinden come across; discover; find; learn; meet find; localise; localize; locate; trace
voorlichten brief; explain; inform; instruct; learn; prepare; teach; train
vossen learn; study; swot
- acquire; ascertain; check; con; determine; discover; find out; get a line; get wind; get word; hear; instruct; larn; memorise; memorize; pick up; read; see; study; take; teach; watch

Verwante woorden van "learn":


Synoniemen voor "learn":


Verwante definities voor "learn":

  1. gain knowledge or skills1
    • She learned dancing from her sister1
    • I learned Sanskrit1
  2. get to know or become aware of, usually accidentally1
    • I learned that she has two grown-up children1
  3. be a student of a certain subject1
  4. commit to memory; learn by heart1
  5. impart skills or knowledge to1
  6. find out, learn, or determine with certainty, usually by making an inquiry or other effort1

Wiktionary: learn

learn
verb
  1. to come to know; to become informed of; to find out
  2. to be studying
  3. to acquire knowledge or ability
learn
verb
  1. kennis of vaardigheid verwerven

Verwante vertalingen van learn