Overzicht
Engels naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. leave:
  2. Wiktionary:
  3. Gebruikers suggesties voor leave:
    • laat staan


Engels

Uitgebreide vertaling voor leave (Engels) in het Nederlands

leave:

leave [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the leave (study leave; vacation; furlough; )
    – the period of time during which you are absent from work or duty 1
    de vakantie
    – periode waarin je vrij hebt van school of werk 2
    • vakantie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
      • in de vakantie zwem ik elke dag2
    het verlof; de snipperdag; de verloftijd; verlofjaar
  2. the leave (depart)
    het vertrekken; heengaan

to leave werkwoord (leaves, left, leaving)

  1. to leave (depart from; abandon; secede from; withdraw; retire)
    – go away from a place 1
    vertrekken; verlaten; heengaan
    • vertrekken werkwoord (vertrek, vertrekt, vertrok, vertrokken, vertrokken)
    • verlaten werkwoord (verlaat, verliet, verlieten, verlaten)
    • heengaan werkwoord (ga heen, gaat heen, ging heen, gingen heen, heengegaan)
  2. to leave (go; depart; go away; break up)
    gaan; vertrekken; weggaan; heengaan; opstappen; opbreken
    • gaan werkwoord (ga, gaat, ging, gingen, gegaan)
    • vertrekken werkwoord (vertrek, vertrekt, vertrok, vertrokken, vertrokken)
    • weggaan werkwoord (ga weg, gaat weg, ging weg, gingen weg, weggegaan)
    • heengaan werkwoord (ga heen, gaat heen, ging heen, gingen heen, heengegaan)
    • opstappen werkwoord (stap op, stapt op, stapte op, stapten op, opgestapt)
    • opbreken werkwoord (breek op, breekt op, brak op, braken op, opgebroken)
  3. to leave (abandon; desert)
    in de steek laten; verlaten
    • in de steek laten werkwoord (laat in de steek, liet in de steek, lieten in de steek, in de steek gelaten)
    • verlaten werkwoord (verlaat, verliet, verlieten, verlaten)
  4. to leave (depart; grease; leave for; )
    verlaten; afreizen; wegtrekken; heengaan; verdwijnen; wegreizen
    • verlaten werkwoord (verlaat, verliet, verlieten, verlaten)
    • afreizen werkwoord (reis af, reist af, reisde af, reisden af, afgereisd)
    • wegtrekken werkwoord (trek weg, trekt weg, trok weg, trokken weg, weggetrokken)
    • heengaan werkwoord (ga heen, gaat heen, ging heen, gingen heen, heengegaan)
    • verdwijnen werkwoord (verdwijn, verdwijnt, verdween, verdwenen, verdwenen)
    • wegreizen werkwoord (reis weg, reist weg, reisde weg, reisden weg, weggereisd)
  5. to leave (depart; take off; go away)
    vertrekken; weggaan; verwijderen; wegtrekken; smeren; afreizen; opstappen; wegreizen
    • vertrekken werkwoord (vertrek, vertrekt, vertrok, vertrokken, vertrokken)
    • weggaan werkwoord (ga weg, gaat weg, ging weg, gingen weg, weggegaan)
    • verwijderen werkwoord (verwijder, verwijdert, verwijderde, verwijderden, verwijderd)
    • wegtrekken werkwoord (trek weg, trekt weg, trok weg, trokken weg, weggetrokken)
    • smeren werkwoord (smeer, smeert, smeerde, smeerden, gesmeerd)
    • afreizen werkwoord (reis af, reist af, reisde af, reisden af, afgereisd)
    • opstappen werkwoord (stap op, stapt op, stapte op, stapten op, opgestapt)
    • wegreizen werkwoord (reis weg, reist weg, reisde weg, reisden weg, weggereisd)
  6. to leave
    overlaten
    • overlaten werkwoord (laat over, liet over, lieten over, over gelaten)
  7. to leave
  8. to leave (sail away; depart; take off)
    afvaren; afsteken; wegvaren
    • afvaren werkwoord (vaar af, vaart af, voer af, voeren af, afgevaren)
    • afsteken werkwoord (steek af, steekt af, stak af, staken af, afgestoken)
    • wegvaren werkwoord (vaar weg, vaart weg, voer weg, voeren weg, weggevaren)
  9. to leave (deliver to the door; deliver; bring; hand over)
    bestellen; brengen; afgeven; bezorgen; afleveren; thuisbezorgen; overhandigen
    • bestellen werkwoord (bestel, bestelt, bestelde, bestelden, besteld)
    • brengen werkwoord (breng, brengt, bracht, brachten, gebracht)
    • afgeven werkwoord (geef af, geeft af, gaf af, gaven af, afgegeven)
    • bezorgen werkwoord (bezorg, bezorgt, bezorgde, bezorgden, bezorgd)
    • afleveren werkwoord (lever af, levert af, leverde af, leverden af, afgeleverd)
    • thuisbezorgen werkwoord (bezorg thuis, bezorgt thuis, bezorgde thuis, bezorgden thuis, thuisbezorgd)
    • overhandigen werkwoord (overhandig, overhandigt, overhandigde, overhandigden, overhandigd)
  10. to leave (exit; go out; get out)
    – move out of or depart from 1
    uitgaan
    • uitgaan werkwoord (ga uit, gaat uit, ging uit, gingen uit, uitgegaan)

Conjugations for leave:

present
  1. leave
  2. leave
  3. leaves
  4. leave
  5. leave
  6. leave
simple past
  1. left
  2. left
  3. left
  4. left
  5. left
  6. left
present perfect
  1. have left
  2. have left
  3. has left
  4. have left
  5. have left
  6. have left
past continuous
  1. was leaving
  2. were leaving
  3. was leaving
  4. were leaving
  5. were leaving
  6. were leaving
future
  1. shall leave
  2. will leave
  3. will leave
  4. shall leave
  5. will leave
  6. will leave
continuous present
  1. am leaving
  2. are leaving
  3. is leaving
  4. are leaving
  5. are leaving
  6. are leaving
subjunctive
  1. be left
  2. be left
  3. be left
  4. be left
  5. be left
  6. be left
diverse
  1. leave!
  2. let's leave!
  3. left
  4. leaving
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

Vertaal Matrix voor leave:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afgeven delivering; turning out
afleveren delivering; turning out
afvaren departing; departure; going away; leaving; putting to sea; sailing; starting; taking off
bestellen ordering
heengaan depart; leave
opbreken breaking apart; breaking up; taking down; tearing down
snipperdag day off; floating day; furlough; leave; sabbatical; study leave; vacation
vakantie day off; floating day; furlough; leave; sabbatical; study leave; vacation holiday
verdwijnen disappearance; disappearing; vanishing
verlaten leaving
verlof day off; floating day; furlough; leave; sabbatical; study leave; vacation
verlofjaar day off; floating day; furlough; leave; sabbatical; study leave; vacation
verloftijd day off; floating day; furlough; leave; sabbatical; study leave; vacation
vertrekken depart; leave chamber; chambers; leaving; room; rooms
verwijderen amputating; removing
weggaan leaving
wegvaren sailing away; sailing off; sailing out
- farewell; leave of absence; leave-taking; parting
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afgeven bring; deliver; deliver to the door; hand over; leave blemish; delate; deliver; deliver up; extend; give; give to; hand; hand in; hand over; offer; pass; present with; stain; surrender; turn in
afleveren bring; deliver; deliver to the door; hand over; leave bring; bring around; deliver; furnish; give; hand over to; provide; put up for shipment; send; send round; ship; supply
afreizen depart; go away; grease; leave; leave for; rub in; sail; set out; smear; start; take off; travel
afsteken depart; leave; sail away; take off attract attention; be conspicuous; jut out; leap out; prance; protrude; show off; stand out; stick out
afvaren depart; leave; sail away; take off sail; set sail
bestellen bring; deliver; deliver to the door; hand over; leave bring; bring around; deliver; furnish; give; hand over to; order; provide; send; send round; ship; supply
bezorgen bring; deliver; deliver to the door; hand over; leave bring; bring around; deliver; furnish; give; hand over to; provide; put up for shipment; send; send round; ship; supply
brengen bring; deliver; deliver to the door; hand over; leave bring; bring along; bring around; carry; deliver; furnish; give; hand over to; provide; put up for shipment; send; send round; ship; supply
gaan break up; depart; go; go away; leave be going to; go; move; move on; pass; run; walk
heengaan abandon; break up; depart; depart from; go; go away; grease; leave; leave for; retire; rub in; sail; secede from; set out; smear; start; take off; travel; withdraw be killed; be killed in action; depart this earth; depart this life; die; expire; fall; pass away; perish; succumb
in de steek laten abandon; desert; leave
opbreken break up; depart; go; go away; leave suffer from heartburn
opstappen break up; depart; go; go away; leave; take off
overhandigen bring; deliver; deliver to the door; hand over; leave bring; bring around; delate; deliver; deliver up; extend; furnish; give; give to; hand; hand in; hand over; offer; pass; present with; provide; put up for shipment; send; ship; supply; surrender; turn in
overlaten leave
smeren depart; go away; leave; take off grease; lubricate; oil; rub in; smear
thuisbezorgen bring; deliver; deliver to the door; hand over; leave bring; bring around; deliver; furnish; give; hand over to; provide; send; send round; ship; supply
uitgaan exit; get out; go out; leave be on the razzle; be on the spree; feast; going out; revel
verdwijnen depart; grease; leave; leave for; rub in; sail; set out; smear; start; take off; travel disappear; vanish
verlaten abandon; depart; depart from; desert; grease; leave; leave for; retire; rub in; sail; secede from; set out; smear; start; take off; travel; withdraw
vertrekken abandon; break up; depart; depart from; go; go away; leave; retire; secede from; take off; withdraw
verwijderen depart; go away; leave; take off deinstall; delete; discard; dismiss; drop; pruning; remove; uninstall
weggaan break up; depart; go; go away; leave; take off
wegreizen depart; go away; grease; leave; leave for; rub in; sail; set out; smear; start; take off; travel
wegtrekken depart; go away; grease; leave; leave for; rub in; sail; set out; smear; start; take off; travel
wegvaren depart; leave; sail away; take off
zich verwijderen leave
- allow; allow for; bequeath; depart; entrust; forget; give; go away; go forth; impart; lead; leave alone; leave behind; pass on; provide; pull up stakes; result; will
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
verlaten deserted; desolate; forlorn; isolated; lonely; lonesome; secluded; sequestered; solitary
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
- bequeath; burst into leaf; leaf; leave of absence; retire; withdraw

Verwante woorden van "leave":


Synoniemen voor "leave":


Antoniemen van "leave":


Verwante definities voor "leave":

  1. the act of departing politely1
    • he took his leave1
  2. permission to do something1
    • she was granted leave to speak1
  3. the period of time during which you are absent from work or duty1
    • a ten day's leave to visit his mother1
  4. leave unchanged or undisturbed or refrain from taking1
    • leave it as is1
    • leave the young fawn alone1
    • leave the flowers that you see in the park behind1
  5. be survived by after one's death1
    • He left six children1
    • At her death, she left behind her husband and 11 cats1
  6. leave behind unintentionally1
    • I left my keys inside the car and locked the doors1
  7. go and leave behind, either intentionally or by neglect or forgetfulness1
    • She left a mess when she moved out1
    • His good luck finally left him1
    • her husband left her after 20 years of marriage1
    • she wept thinking she had been left behind1
  8. go away from a place1
    • At what time does your train leave?1
    • She didn't leave until midnight1
    • The ship leaves at midnight1
  9. move out of or depart from1
    • leave the room1
    • the fugitive has left the country1
  10. leave or give by will after one's death1
    • My grandfather left me his entire estate1
  11. transmit (knowledge or skills)1
    • leave your name and address here1
  12. put into the care or protection of someone1
    • He left the decision to his deputy1
    • leave your child the nurse's care1
  13. remove oneself from an association with or participation in1
    • She wants to leave1
    • The teenager left home1
    • She left her position with the Red Cross1
    • He left the Senate after two terms1
  14. have as a result or residue1
    • The water left a mark on the silk dress1
    • Her blood left a stain on the napkin1
  15. make a possibility or provide opportunity for; permit to be attainable or cause to remain1
    • This leaves no room for improvement1
    • leave lots of time for the trip1
  16. act or be so as to become in a specified state1
    • The inflation left them penniless1
    • The president's remarks left us speechless1
  17. have left or have as a remainder1
    • That left the four of us1
    • 19 minus 8 leaves 111

Wiktionary: leave

leave
noun
  1. absence from work
  2. permission
verb
  1. -
  2. To depart (intransitive)
  3. To end one's membership in
  4. To transfer responsibility or attention
  5. To depart from, end one's connection or affiliation with
  6. To give (something) to someone; to deliver (something) to a repository; to deposit
  7. To transfer possession after death
  8. To cause to remain as available, not take away, refrain from depleting
leave
verb
  1. achterlaten op de plek van bestemming
  2. niet doen
  3. niets veranderen
  4. vertrekken
  5. naar buiten gaan
  6. een ruimte verlaten
  7. weggaan
  8. zich verwijderen
  9. zich ergens vandaan begeven
  10. uit een relatie stappen

Cross Translation:
FromToVia
leave vakantie; verlof Urlaub — die vom Arbeitgeber dem abhängig Beschäftigten oder Dienstherrn dem Unterstellten gewährte Freizeit in Höhe von einem oder meist mehreren Werktagen
leave vakantie; reis Urlaubkurz für: eine während des Urlaubs[1] unternommene Reise
leave gaan gehen — einen Ort oder eine Zusammenkunft verlassen
leave achterlaten hinterlassen — zurücklassen, beim Fortgehen liegen lassen, nach dem Weggehen meist absichtlich nicht mitnehmen
leave verlaten verlasseneinen Ort verlassen: weggehen, sich entfernen
leave achterlaten abandonner — Ne plus vouloir de quelque chose ou de quelqu’un.
leave afstand doen van; opgeven; uitvallen; in de steek laten; laten varen; verlaten; toegeven; afstaan; wijken abandonner — Se remettre à ; se laisser aller à ; se livrer à.
leave resulteren; uitkomen; volgen; voortkomen; voortspruiten; voortvloeien; belenden; grenzen aan; besturen; brengen; leiden; geleiden; voeren; uitgaan; uitlopen; uitstappen; uitstijgen; uittreden; bereiken; behalen; inhalen; reiken tot; leiden tot; uitdraaien op; uitlopen op aboutirtoucher par un bout.
leave bevoegdheid; machtiging; mandaat; volmacht; permissie; toestemming; vergunning; verlof autorisationaction d’autoriser.
leave afmonstering; congé; ontslag; vakantie; vrije tijd; verlof congépermission d’aller, de venir, de s’absenter, de se retirer.
leave klimmen; naar boven gaan; rijzen; stijgen; bestijgen; afdalen; naar beneden gaan; zinken; uitstappen; uitgaan; uitkomen; uitlopen; uitstijgen; uittreden descendreTraductions à trier suivant le sens.
leave in de steek laten; laten varen; verlaten délaisser — Abandonner
leave telegraferen; verzenden; afgeven; deponeren; in bewaring geven; inleggen déposer — Traductions à trier suivant le sens
leave laten; laten begaan; laten schieten; loslaten; toelaten laisserquitter quelqu'un ou quelque chose.
leave permissie; toestemming; vergunning; verlof; licentie; doctoraal licencepermission.
leave nalaten léguerdonner par testament ou par autre acte de dernier volonté.
leave afrijden; uitlopen; uitvaren; vertrekken; wegrijden; starten; afgaan; weggaan; zich verwijderen; afvuren; losbranden; opstappen; op weg gaan; tijgen; aan de gang brengen partir — (vieilli) diviser en plusieurs parts. On ne l’emploie plus, en ce sens, que dans cette phrase :
leave permissie; toestemming; vergunning; verlof permispermission écrire.
leave verlof permission — congé militaire

Verwante vertalingen van leave