Engels

Uitgebreide vertaling voor rush (Engels) in het Nederlands

rush:

rush [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the rush (influx; flow; stampede; squash)
    de drukte; de toeloop; de toevloed; het gedrang
    • drukte [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • toeloop [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • toevloed [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • gedrang [het ~] zelfstandig naamwoord
  2. the rush (hastiness; haste; hurry; overhaste)
    de haast; de spoed; ijl; haastigheid; de overijling; gehaastheid
    • haast [de ~] zelfstandig naamwoord
    • spoed [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • ijl [znw.] zelfstandig naamwoord
    • haastigheid [znw.] zelfstandig naamwoord
    • overijling [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • gehaastheid [znw.] zelfstandig naamwoord
  3. the rush (pressure of activities; flow)
    teveel aan bezigheden; de drukte
  4. the rush (storming; attack; assault; )
    de aanval; de run; de attaque; de stormaanval; het offensief; de bestorming; de stormloop
    • aanval [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • run [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • attaque [de ~] zelfstandig naamwoord
    • stormaanval [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • offensief [het ~] zelfstandig naamwoord
    • bestorming [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • stormloop [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  5. the rush (temperament; temper; liveliness; )
    het temperament; de vurigheid
  6. the rush (run; assaults)
    de runs; de stormlopen
    • runs [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
    • stormlopen [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

to rush werkwoord (rushs, rushed, rushing)

  1. to rush (hurry; hurry up; hasten)
    zich haasten; opschieten; jagen; snellen; zich spoeden; vliegen; spoeden; jachten; reppen; jakkeren; ijlen
    • zich haasten werkwoord
    • opschieten werkwoord (schiet op, schoot op, schoten op, opgeschoten)
    • jagen werkwoord (jaag, jaagt, jaagde, jaagden, gejaagd)
    • snellen werkwoord (snel, snelt, snelde, snelden, gesneld)
    • zich spoeden werkwoord
    • vliegen werkwoord (vlieg, vliegt, vloog, vlogen, gevlogen)
    • spoeden werkwoord (spoed, spoedt, spoedde, spoedden, gespoed)
    • jachten werkwoord (jacht, jachtte, jachtten, gejacht)
    • reppen werkwoord
    • jakkeren werkwoord (jakker, jakkert, jakkerde, jakkerden, gejakkerd)
    • ijlen werkwoord (ijl, ijlt, ijlde, ijlden, geijld)
  2. to rush (hurry; hasten; move it)
    opjagen
    • opjagen werkwoord (jaag op, jaagt op, jaagde op, jaagden op, opgejaagd)
  3. to rush (storm)
    haasten; tot spoed aanzetten; spoeden; jachten
    • haasten werkwoord (haast, haastte, haastten, gehaast)
    • spoeden werkwoord (spoed, spoedt, spoedde, spoedden, gespoed)
    • jachten werkwoord (jacht, jachtte, jachtten, gejacht)
  4. to rush (storm)
    stormlopen
    • stormlopen werkwoord (loop storm, loopt storm, liep storm, liepen storm, stormgelopen)
  5. to rush (run; sprint; scamper; race)
    hard rennen; pezen; sprinten; hollen; draven
    • hard rennen werkwoord
    • pezen werkwoord (pees, peest, peesde, peesden, gepeesd)
    • sprinten werkwoord (sprint, sprintte, sprintten, gesprint)
    • hollen werkwoord (hol, holt, holde, holden, gehold)
    • draven werkwoord (draaf, draaft, draafde, draafden, gedraafd)
  6. to rush (hasten; hurry; speed up; haste)
    spoeden; snellen
    • spoeden werkwoord (spoed, spoedt, spoedde, spoedden, gespoed)
    • snellen werkwoord (snel, snelt, snelde, snelden, gesneld)
  7. to rush (get a move on; hurry; hasten)

Conjugations for rush:

present
  1. rush
  2. rush
  3. rushs
  4. rush
  5. rush
  6. rush
simple past
  1. rushed
  2. rushed
  3. rushed
  4. rushed
  5. rushed
  6. rushed
present perfect
  1. have rushed
  2. have rushed
  3. has rushed
  4. have rushed
  5. have rushed
  6. have rushed
past continuous
  1. was rushing
  2. were rushing
  3. was rushing
  4. were rushing
  5. were rushing
  6. were rushing
future
  1. shall rush
  2. will rush
  3. will rush
  4. shall rush
  5. will rush
  6. will rush
continuous present
  1. am rushing
  2. are rushing
  3. is rushing
  4. are rushing
  5. are rushing
  6. are rushing
subjunctive
  1. be rushed
  2. be rushed
  3. be rushed
  4. be rushed
  5. be rushed
  6. be rushed
diverse
  1. rush!
  2. let's rush!
  3. rushed
  4. rushing
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

rush bijvoeglijk naamwoord

  1. rush (reed; wicker; cane)
    rieten
    • rieten bijvoeglijk naamwoord

Vertaal Matrix voor rush:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanval assault; attack; raid; run; rush; scaling; storming burst; caprice; exploit; spur of the moment; whim
attaque assault; attack; raid; run; rush; scaling; storming apoplectic stroke; brain haemorrhage; cerebral haemorrhage; nervous breakdown; stroke
bestorming assault; attack; raid; run; rush; scaling; storming
draven trotting
drukte flow; influx; pressure of activities; rush; squash; stampede ballyhoo; bedlam; bustle; clamor; clamour; commotion; crowd; din; fuss; hubbub; hullabaloo; hustle; hustle and bustle; liveliness; noise; pandemonium; racket; tumult; tumultuousness; uproar; vivacity
gedrang flow; influx; rush; squash; stampede
gehaastheid haste; hastiness; hurry; overhaste; rush
haast haste; hastiness; hurry; overhaste; rush
haastigheid haste; hastiness; hurry; overhaste; rush
hollen racing; running
ijl haste; hastiness; hurry; overhaste; rush full tilt; maximum speed; speed; top speed
jagen hunt; hunting
offensief assault; attack; raid; run; rush; scaling; storming
overijling haste; hastiness; hurry; overhaste; rush
run assault; attack; raid; run; rush; scaling; storming
runs assaults; run; rush games; heats
snellen racing; running
spoed haste; hastiness; hurry; overhaste; rush speed; velocity
stormaanval assault; attack; raid; run; rush; scaling; storming
stormloop assault; attack; raid; run; rush; scaling; storming
stormlopen assaults; run; rush
temperament disposition; excitement; inclination; liveliness; nature; proclivity; rush; temper; temperament; vivacity disposition; inclination; nature
teveel aan bezigheden flow; pressure of activities; rush
toeloop flow; influx; rush; squash; stampede crowd; gathering; group
toevloed flow; influx; rush; squash; stampede
vurigheid disposition; excitement; inclination; liveliness; nature; proclivity; rush; temper; temperament; vivacity ardor; ardour; craze; fieriness; fire; heartiness; passion
- bang; boot; charge; flush; haste; hurry; kick; rushing; spate; surge; thrill; upsurge
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
draven race; run; rush; scamper; sprint
haasten rush; storm hurry; make haste; rouse
hard rennen race; run; rush; scamper; sprint
hollen race; run; rush; scamper; sprint race; run; scamper
ijlen hasten; hurry; hurry up; rush hurry; make haste; rave; rouse; talk nonsense
jachten hasten; hurry; hurry up; rush; storm chase; hustle
jagen hasten; hurry; hurry up; rush hurry; make haste; rouse
jakkeren hasten; hurry; hurry up; rush hustle
opjagen hasten; hurry; move it; rush chase
opschieten hasten; hurry; hurry up; rush sprout
pezen race; run; rush; scamper; sprint sweat one's guts out; work hard; work like the devil
reppen hasten; hurry; hurry up; rush hustle
snellen haste; hasten; hurry; hurry up; rush; speed up
spoeden haste; hasten; hurry; hurry up; rush; speed up; storm hurry; hustle; make haste; rouse
sprinten race; run; rush; scamper; sprint
stormlopen rush; storm
tempo maken get a move on; hasten; hurry; rush
tot spoed aanzetten rush; storm
vliegen hasten; hurry; hurry up; rush fly
zich haasten hasten; hurry; hurry up; rush
zich spoeden hasten; hurry; hurry up; rush hurry; make haste; rouse
- festinate; hasten; hurry; induce; look sharp; race; stimulate
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ijl rare; rarefied; teneous
offensief aggressive; offensive
rieten cane; reed; rush; wicker
- first-come-first-serve; rushed
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
haast almost; forthwith; nearly; well-nigh
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
- egg; stimulate

Verwante woorden van "rush":

  • rushing, rushes

Synoniemen voor "rush":


Antoniemen van "rush":


Verwante definities voor "rush":

  1. done under pressure1
    • a rush job1
  2. not accepting reservations1
  3. the act of moving hurriedly and in a careless manner1
  4. (American football) an attempt to advance the ball by running into the line1
    • the linebackers were ready to stop a rush1
  5. a sudden burst of activity1
    • come back after the rush1
  6. a sudden forceful flow1
  7. the swift release of a store of affective force1
    • he got a quick rush from injecting heroin1
  8. grasslike plants growing in wet places and having cylindrical often hollow stems1
  9. urge to an unnatural speed1
    • Don't rush me, please!1
  10. act or move at high speed1
    • We have to rush!1
  11. attack suddenly1
  12. cause to occur rapidly1
  13. cause to move fast or to rush or race1
  14. run with the ball, in football1

Wiktionary: rush

rush
noun
  1. plant
verb
  1. hurry
rush
noun
  1. de drang hebben om iets snel te doen

Cross Translation:
FromToVia
rush haast EileVerhalten oder Situation, in dem man etwas dringend erledigen möchte oder müssen
rush accelereren; bespoedigen; verhaasten; versnellen; afgooien; afwerpen; uitgooien précipiterjeter, faire tomber d’un lieu élevé.

Verwante vertalingen van rush