Overzicht
Engels naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. week:
  2. Wiktionary:


Engels

Uitgebreide vertaling voor week (Engels) in het Nederlands

week:

week [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the week
    de week
    – periode van zeven dagen 1
    • week [de ~] zelfstandig naamwoord
      • we gaan een week op vakantie1

Vertaal Matrix voor week:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
week week
- calendar week; hebdomad; workweek
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
week dizy; weak

Verwante woorden van "week":

  • weeks

Synoniemen voor "week":


Verwante definities voor "week":

  1. hours or days of work in a calendar week2
    • they worked a 40-hour week2
  2. a period of seven consecutive days starting on Sunday2
  3. any period of seven consecutive days2
    • it rained for a week2

Wiktionary: week

week
noun
  1. period of seven days
week
noun
  1. tijdseenheid van 7 dagen

Cross Translation:
FromToVia
week week Woche — 7-tägiges Zeitmaß
week week semaineséquence constituée des sept jours : lundi, mardi, mercredi, jeudi, vendredi, samedi et dimanche.

Verwante vertalingen van week