Engels

Uitgebreide vertaling voor compelling (Engels) in het Zweeds

compelling:

compelling bijvoeglijk naamwoord

  1. compelling (imperative)
    imperativ; imperativt
  2. compelling (irresistible)
    oemotståndligt; oemotståndlig
  3. compelling (heart warming; touching; emotional; )
    värmande
  4. compelling
    – Persuasive, convincing, or attractive. 1
    tilltalande; övertygande; attraktiva

Vertaal Matrix voor compelling:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
imperativ imperative
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
attraktiva compelling
tilltalande compelling alluring; appealing; attractive; congenial; desireable; endearing; engaging; inviting; likable; nice; sympathetic; tempting; winsome
övertygande compelling convincing; legitimate; on legitimate grounds; reasonable; solid; sound; valid
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
imperativ compelling; imperative
imperativt compelling; imperative
oemotståndlig compelling; irresistible
oemotståndligt compelling; irresistible
värmande compelling; emotional; gripping; heart warming; moving; stirring; thrilling; touching

Verwante woorden van "compelling":

  • compellingly

Synoniemen voor "compelling":


Verwante definities voor "compelling":

  1. tending to persuade by forcefulness of argument2
    • new and compelling evidence2
  2. driving or forcing2
    • compelling ambition2
  3. Persuasive, convincing, or attractive.1

compel:

to compel werkwoord (compels, compelled, compelling)

  1. to compel (force; oblige; coerce)
    tvinga; forcera
    • tvinga werkwoord (tvingar, tvingade, tvingat)
    • forcera werkwoord (forcerar, forcerade, forcerat)
  2. to compel (force; oblige; oblige to)
    tvinga
    • tvinga werkwoord (tvingar, tvingade, tvingat)
  3. to compel (oblige to; force; oblige)
    driva; tvinga; förmå; förpliktiga
    • driva werkwoord (driver, drev, drivit)
    • tvinga werkwoord (tvingar, tvingade, tvingat)
    • förmå werkwoord (förmår, förmådde, förmått)
    • förpliktiga werkwoord (förpliktigar, förpliktigade, förpliktigat)

Conjugations for compel:

present
  1. compel
  2. compel
  3. compels
  4. compel
  5. compel
  6. compel
simple past
  1. compelled
  2. compelled
  3. compelled
  4. compelled
  5. compelled
  6. compelled
present perfect
  1. have compelled
  2. have compelled
  3. has compelled
  4. have compelled
  5. have compelled
  6. have compelled
past continuous
  1. was compelling
  2. were compelling
  3. was compelling
  4. were compelling
  5. were compelling
  6. were compelling
future
  1. shall compel
  2. will compel
  3. will compel
  4. shall compel
  5. will compel
  6. will compel
continuous present
  1. am compelling
  2. are compelling
  3. is compelling
  4. are compelling
  5. are compelling
  6. are compelling
subjunctive
  1. be compelled
  2. be compelled
  3. be compelled
  4. be compelled
  5. be compelled
  6. be compelled
diverse
  1. compel!
  2. let's compel!
  3. compelled
  4. compelling
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

Vertaal Matrix voor compel:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
forcera force; pressing on
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
driva compel; force; oblige; oblige to caulk; drive; excite; force; incite; make a fool of; operate; ride; ridicule; scoff at; sneer; stimulate; stress; taunt; urge on
forcera coerce; compel; force; oblige
förmå compel; force; oblige; oblige to induce
förpliktiga compel; force; oblige; oblige to
tvinga coerce; compel; force; oblige; oblige to enforce; force
- obligate; oblige

Synoniemen voor "compel":


Verwante definities voor "compel":

  1. force somebody to do something2
    • We compel all students to fill out this form2
  2. necessitate or exact2
    • the water shortage compels conservation2

Wiktionary: compel


Cross Translation:
FromToVia
compel tvinga zwingen — mit Gewalt zu etwas bringen
compel ålägga; bjuda; påbjuda; påtvinga imposer — Prescrire ou infliger à quelqu’un une chose incommode, pénible ou difficile
compel förplikta; tvinga obliger — Mettre quelqu’un dans l’obligation de faire ou de dire quelque chose. (Sens général).