Spaans

Uitgebreide vertaling voor interrumpir (Spaans) in het Nederlands

interrumpir:

interrumpir werkwoord

  1. interrumpir (hacer parar; cortar)
    onderbreken; doen ophouden; afbreken
    • onderbreken werkwoord (onderbreek, onderbreekt, onderbrak, onderbraken, onderbroken)
    • doen ophouden werkwoord
    • afbreken werkwoord (breek af, breekt af, brak af, braken af, afgebroken)
  2. interrumpir (alterar; interferir; turbar; encolerizar)
    verstoren; vertoornen
    • verstoren werkwoord (verstoor, verstoort, verstoorde, verstoorden, verstoord)
    • vertoornen werkwoord (vertoorn, vertoornt, vertoornde, vertoornden, vertoornd)
  3. interrumpir (separar; romper; disociar; quebrar)
    beëindigen; afbreken; ontbinden; opheffen; verbreken; stukmaken; verbrijzelen; forceren
    • beëindigen werkwoord (beëindig, beëindigt, beëindigde, beëindigden, beëindigd)
    • afbreken werkwoord (breek af, breekt af, brak af, braken af, afgebroken)
    • ontbinden werkwoord (ontbind, ontbindt, ontbond, ontbonden, ontbonden)
    • opheffen werkwoord (hef op, heft op, hief op, hieven op, opgeheven)
    • verbreken werkwoord (verbreek, verbreekt, verbrak, verbraken, verbroken)
    • stukmaken werkwoord (maak stuk, maakt stuk, maakte stuk, maakten stuk, stukgemaakt)
    • verbrijzelen werkwoord (verbrijzel, verbrijzelt, verbrijzelde, verbrijzelden, verbrijzeld)
    • forceren werkwoord (forceer, forceert, forceerde, forceerden, geforceerd)
  4. interrumpir
    onderbreken; interrumperen; in de rede vallen
    • onderbreken werkwoord (onderbreek, onderbreekt, onderbrak, onderbraken, onderbroken)
    • interrumperen werkwoord (interrumpeer, interrumpeert, interrumpeerde, interrumpeerden, geïnterrumpeerd)
    • in de rede vallen werkwoord (val in de rede, valt in de rede, viel in de rede, vielen in de rede, in de rede gevallen)
  5. interrumpir (dar muerte a; matar; terminar; )
    doden; vermoorden; liquideren; van kant maken; doodmaken; afmaken; doodslaan; ombrengen
    • doden werkwoord (dood, doodt, doodde, doodden, gedood)
    • vermoorden werkwoord (vermoord, vermoordt, vermoordde, vermoordden, vermoord)
    • liquideren werkwoord (liquideer, liquideert, liquideerde, liquideerden, geliquideerd)
    • van kant maken werkwoord (maak van kant, maakt van kant, maakte van kant, maakten van kant, van kant gemaakt)
    • doodmaken werkwoord (maak dood, maakt dood, maakte dood, maakten dood, doodgemaakt)
    • afmaken werkwoord (maak af, maakt af, maakte af, maakten af, afgemaakt)
    • doodslaan werkwoord (sla dood, slaat dood, sloeg dood, sloegen dood, doodgeslagen)
    • ombrengen werkwoord (breng om, brengt om, bracht om, brachten om, omgebracht)
  6. interrumpir (alterar; tocar; fomentar; )
    aanstippen; aanroeren; even aanraken
    • aanstippen werkwoord (stip aan, stipt aan, stipte aan, stipten aan, aangestipt)
    • aanroeren werkwoord (roer aan, roert aan, roerde aan, roerden aan, aangeroerd)
    • even aanraken werkwoord (raak even aan, raakt even aan, raakte even aan, raakten even aan, even aangeraakt)
  7. interrumpir (trastornar; fomentar; alterar; perturbar)
    toucheren
    • toucheren werkwoord (toucheer, toucheert, toucheerde, toucheerden, getoucheerd)

Conjugations for interrumpir:

presente
  1. interrumpo
  2. interrumpes
  3. interrumpe
  4. interrumpimos
  5. interrumpís
  6. interrumpen
imperfecto
  1. interrumpía
  2. interrumpías
  3. interrumpía
  4. interrumpíamos
  5. interrumpíais
  6. interrumpían
indefinido
  1. interrumpí
  2. interrumpiste
  3. interrumpió
  4. interrumpimos
  5. interrumpisteis
  6. interrumpieron
fut. de ind.
  1. interrumpiré
  2. interrumpirás
  3. interrumpirá
  4. interrumpiremos
  5. interrumpiréis
  6. interrumpirán
condic.
  1. interrumpiría
  2. interrumpirías
  3. interrumpiría
  4. interrumpiríamos
  5. interrumpiríais
  6. interrumpirían
pres. de subj.
  1. que interrumpa
  2. que interrumpas
  3. que interrumpa
  4. que interrumpamos
  5. que interrumpáis
  6. que interrumpan
imp. de subj.
  1. que interrumpiera
  2. que interrumpieras
  3. que interrumpiera
  4. que interrumpiéramos
  5. que interrumpierais
  6. que interrumpieran
miscelánea
  1. ¡interrumpe!
  2. ¡interrumpid!
  3. ¡no interrumpas!
  4. ¡no interrumpáis!
  5. interrumpido
  6. interrumpiendo
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor interrumpir:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afmaken acabar; carnicería; degüello; matanza; terminar
beëindigen abolición; cancelación; cierre; liquidación
doden eliminar; matar
forceren imposición; obligación
onderbreken abstención; abstinencia
ontbinden desliarse; rescición
opheffen abolición; anular; cancelación; cierre; desdecirse; liquidación; revocar
van kant maken eliminar; matar
verbreken abstención; abstinencia
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanroeren alterar; cobrar; desordenar; excitar; fomentar; interrumpir; mencionar de paso; perturbar; rozar; rozar apenas; tocar; tocar apenas; tocar un momento; tocar un poco; trastornar
aanstippen alterar; cobrar; desordenar; excitar; fomentar; interrumpir; mencionar de paso; perturbar; rozar; rozar apenas; tocar; tocar apenas; tocar un momento; tocar un poco; trastornar mencionar de paso; ponerle visto a
afbreken cortar; disociar; hacer parar; interrumpir; quebrar; romper; separar abandonar; anular; demoler; derribar; desguazar; destrozar; destruir; devastar; malograr; romper
afmaken dar muerte a; efectuar; interrumpir; liquidar a una persona; matar; poner fin a una; poner término a una; realizar; terminar acabar; asesinar; complementar; completar; dar fin a; eliminar; finalizar; liquidar; matar; terminar
beëindigen disociar; interrumpir; quebrar; romper; separar acabar; acabar con una; acabar de; completar; concluir; dar fin a; dar fin a una; decidir; decidirse a; detenerse; efectuar; encontrarse en la recta final; expirar; extinguirse; finalizar; llegar; llegar al fin; parar; poner fin a; poner fin a una; poner término a; poner término a una; realizar; terminar; ultimar; vencer
doden dar muerte a; efectuar; interrumpir; liquidar a una persona; matar; poner fin a una; poner término a una; realizar; terminar asesinar; matar
doen ophouden cortar; hacer parar; interrumpir
doodmaken dar muerte a; efectuar; interrumpir; liquidar a una persona; matar; poner fin a una; poner término a una; realizar; terminar
doodslaan dar muerte a; efectuar; interrumpir; liquidar a una persona; matar; poner fin a una; poner término a una; realizar; terminar
even aanraken alterar; cobrar; desordenar; excitar; fomentar; interrumpir; mencionar de paso; perturbar; rozar; rozar apenas; tocar; tocar apenas; tocar un momento; tocar un poco; trastornar
forceren disociar; interrumpir; quebrar; romper; separar acometer; agraviar; compeler; extorcer; forzar; forzarse; infringir; machacar; obligar; ordenar
in de rede vallen interrumpir
interrumperen interrumpir intervenir; intervenir en
liquideren dar muerte a; efectuar; interrumpir; liquidar a una persona; matar; poner fin a una; poner término a una; realizar; terminar aniquilar; destruir; eliminar; extinguir; liquidar
ombrengen dar muerte a; efectuar; interrumpir; liquidar a una persona; matar; poner fin a una; poner término a una; realizar; terminar abatir; asesinar; ejecutar; exterminar; hacer sentencia de muerte; matar; someter a ejecución forzosa
onderbreken cortar; hacer parar; interrumpir suspender
ontbinden disociar; interrumpir; quebrar; romper; separar derretirse; descomponer; descomponerse; disolver; disolverse; podrirse; pudrirse; rescindir
opheffen disociar; interrumpir; quebrar; romper; separar alzar; anular; cancelar; derretirse; descomponer; disipar; disolver; disolverse; elevar; levantar; liquidar; rescindir; subir; suprimir; timar
stukmaken disociar; interrumpir; quebrar; romper; separar estropear
toucheren alterar; fomentar; interrumpir; perturbar; trastornar
van kant maken dar muerte a; efectuar; interrumpir; liquidar a una persona; matar; poner fin a una; poner término a una; realizar; terminar
verbreken disociar; interrumpir; quebrar; romper; separar
verbrijzelen disociar; interrumpir; quebrar; romper; separar anonadar; aplastar; aplastarse; destrozar; destruir; estropear; estrujar; exprimir; hacer pedazos; hacer polvo; machacar; pulverizar; romper; triturar
vermoorden dar muerte a; efectuar; interrumpir; liquidar a una persona; matar; poner fin a una; poner término a una; realizar; terminar abatir; asesinar; ejecutar; exterminar; hacer sentencia de muerte; matar; someter a ejecución forzosa
verstoren alterar; encolerizar; interferir; interrumpir; turbar perturbar
vertoornen alterar; encolerizar; interferir; interrumpir; turbar

Synoniemen voor "interrumpir":


Wiktionary: interrumpir

interrumpir
verb
  1. actie ondernemen om een in gang zijnd proces tot staan te brengen

Cross Translation:
FromToVia
interrumpir onderbreken disrupt — to interrupt or impede something
interrumpir onderscheppen intercept — to gain possession of
interrumpir onderbreken interrupt — to disturb or halt an ongoing process or action
interrumpir pauzeren pause — to interrupt something

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van interrumpir