Spaans

Uitgebreide vertaling voor apuntalar (Spaans) in het Nederlands

apuntalar:

apuntalar werkwoord

  1. apuntalar (soportar; apoyar; poner puntales; sujetar)
    ondersteunen; steunen; stutten; schoren; dragen; schragen
    • ondersteunen werkwoord (ondersteun, ondersteunt, ondersteunde, ondersteunden, ondersteund)
    • steunen werkwoord (steun, steunt, steunde, steunden, gesteund)
    • stutten werkwoord (stut, stutte, stutten, gestut)
    • schoren werkwoord (schoor, schoort, schoorde, schoorden, geschoord)
    • dragen werkwoord (draag, draagt, droeg, droegen, gedragen)
    • schragen werkwoord (schraag, schraagt, schraagde, schraagden, geschraagd)
  2. apuntalar (apoyar)
    stutten; schragen; met palen stutten
    • stutten werkwoord (stut, stutte, stutten, gestut)
    • schragen werkwoord (schraag, schraagt, schraagde, schraagden, geschraagd)
    • met palen stutten werkwoord (stut met palen, stutte met palen, stutten met palen, met palen gestut)
  3. apuntalar (remendar; reforzar; animar; )
    opknappen; opkalefateren; opvijzelen; oplappen
    • opknappen werkwoord (knap op, knapt op, knapte op, knapten op, opgeknapt)
    • opkalefateren werkwoord (kalefater op, kalefatert op, kalefaterde op, kalefaterden op, opgekalefaterd)
    • opvijzelen werkwoord (vijzel op, vijzelt op, vijzelde op, vijzelden op, opgevijzeld)
    • oplappen werkwoord (lap op, lapt op, lapte op, lapten op, opgelapt)
  4. apuntalar (animar; incentivar; arrancar; )
    opwekken; aansporen; stimuleren; aandrijven; prikkelen; opkrikken
    • opwekken werkwoord (wek op, wekt op, wekte op, wekten op, opgewekt)
    • aansporen werkwoord (spoor aan, spoort aan, spoorde aan, spoorden aan, aangespoord)
    • stimuleren werkwoord (stimuleer, stimuleert, stimuleerde, stimuleerden, gestimuleerd)
    • aandrijven werkwoord (drijf aan, drijft aan, dreef aan, dreven aan, aangedreven)
    • prikkelen werkwoord (prikkel, prikkelt, prikkelde, prikkelden, geprikkeld)
    • opkrikken werkwoord (krik op, krikt op, krikte op, krikten op, opgekrikt)
  5. apuntalar (motivar; alentar; levantar; )
    motiveren
    • motiveren werkwoord (motiveer, motiveert, motiveerde, motiveerden, gemotiveerd)

Conjugations for apuntalar:

presente
  1. apuntalo
  2. apuntalas
  3. apuntala
  4. apuntalamos
  5. apuntaláis
  6. apuntalan
imperfecto
  1. apuntalaba
  2. apuntalabas
  3. apuntalaba
  4. apuntalábamos
  5. apuntalabais
  6. apuntalaban
indefinido
  1. apuntalé
  2. apuntalaste
  3. apuntaló
  4. apuntalamos
  5. apuntalasteis
  6. apuntalaron
fut. de ind.
  1. apuntalaré
  2. apuntalarás
  3. apuntalará
  4. apuntalaremos
  5. apuntalaréis
  6. apuntalarán
condic.
  1. apuntalaría
  2. apuntalarías
  3. apuntalaría
  4. apuntalaríamos
  5. apuntalaríais
  6. apuntalarían
pres. de subj.
  1. que apuntale
  2. que apuntales
  3. que apuntale
  4. que apuntalemos
  5. que apuntaléis
  6. que apuntalen
imp. de subj.
  1. que apuntalara
  2. que apuntalaras
  3. que apuntalara
  4. que apuntaláramos
  5. que apuntalarais
  6. que apuntalaran
miscelánea
  1. ¡apuntala!
  2. ¡apuntalad!
  3. ¡no apuntales!
  4. ¡no apuntaléis!
  5. apuntalado
  6. apuntalando
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor apuntalar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aandrijven fracasar; impulsar; naufragar; propulsar; ser arrojado a la playa
aansporen a instancias de; activación; aliento; animación; animar; animar a; envalentonamiento; estimulación; estimular; estímulo; impulsar; incitación; incitar a
oplappen ejercer la medicina; practicar la medicina
opwekken estimular; instigar
steunen socorros; sostenimiento; suspiros
stimuleren a instancias de; animar; animar a; estimular; fomentar; impulsar; incitar a; promoción; stimular
stutten socorros; sostenimiento
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aandrijven alentar; animar; apuntalar; arrancar; estimular; impulsar; incentivar; incitar; motivar arrojar sobre la playa; ser arrojado sobre la playa
aansporen alentar; animar; apuntalar; arrancar; estimular; impulsar; incentivar; incitar; motivar aguijonear; animar; apoyar; apresurar; avivar; calzar; empujar; engendrar; espolear; estimular; excitar; hacer subir; hurgar; impulsar a; incentivar; incitar; incitar a; instigar; motivar; pegarse; promocionar; provocar; soportar; sostener; sujetar; suscitar
dragen apoyar; apuntalar; poner puntales; soportar; sujetar aguantar; llevar; soportar
met palen stutten apoyar; apuntalar
motiveren acentuar; afilar; aguijonear; alentar; animar; apoyar; apresurar; apuntalar; arreciar; atosigar; avivar; calzar; empujar; encender; engendrar; engordar; entornar; escarbar; espolear; estimular; hurgar; impulsar a; incentivar; incitar; incitar a; instigar; levantar; motivar; poner en marcha; promocionar; provocar; resucitar; secundar; sostener; sujetar; suscitar; vaciar
ondersteunen apoyar; apuntalar; poner puntales; soportar; sujetar apoyar; asistir; atender; ayudar; colaborar; confortar; consolar; cooperar; ser de ayuda; servir; sostener
opkalefateren animar; apañar; apuntalar; aviar; mejorar; reforzar; remendar
opknappen animar; apañar; apuntalar; aviar; mejorar; reforzar; remendar actualizar; adecentar; arreglar; entonarse; mejorar; mejorarse; modernizar; ordenar; rehabilitar; remendar; renovar; reponerse; restablecerse; restaurar; sanar
opkrikken alentar; animar; apuntalar; arrancar; estimular; impulsar; incentivar; incitar; motivar
oplappen animar; apañar; apuntalar; aviar; mejorar; reforzar; remendar
opvijzelen animar; apañar; apuntalar; aviar; mejorar; reforzar; remendar
opwekken alentar; animar; apuntalar; arrancar; estimular; impulsar; incentivar; incitar; motivar animar; avivar; dar viveza a; entusiasmar; estimular; excitar; incitar; inspirar; provocar
prikkelen alentar; animar; apuntalar; arrancar; estimular; impulsar; incentivar; incitar; motivar animar; apoyar; encender; engendrar; entornar; estimular; excitar; incentivar; incitar; motivar
schoren apoyar; apuntalar; poner puntales; soportar; sujetar
schragen apoyar; apuntalar; poner puntales; soportar; sujetar
steunen apoyar; apuntalar; poner puntales; soportar; sujetar apoyar; aprobar; dar la razón a alguien; estar de acuerdo; gemir; gimotear; sostener
stimuleren alentar; animar; apuntalar; arrancar; estimular; impulsar; incentivar; incitar; motivar aclamar; alentar; animar; aplaudir; apoyar; avivar; dar viveza a; encender; engendrar; entornar; entusiasmar; envalentonar; espolear; estimular; excitar; incentivar; incitar; instigar; motivar; provocar
stutten apoyar; apuntalar; poner puntales; soportar; sujetar

Synoniemen voor "apuntalar":


Wiktionary: apuntalar

apuntalar
verb
  1. iets door het plaatsen van een steun voor omvallen behoeden

Cross Translation:
FromToVia
apuntalar stutten; ondersteunen buttress — support something physically with, or as if with, a buttress
apuntalar steunen; ondersteunen support — to keep from falling
apuntalar funderen; schragen underpin — To support from below with props or masonry

Computer vertaling door derden: