Spaans

Uitgebreide vertaling voor cambiar (Spaans) in het Nederlands

cambiar:

cambiar werkwoord

  1. cambiar (alterar; modificar; transformar; )
    veranderen; wijzigen; verwisselen; afwisselen; herzien
    • veranderen werkwoord (verander, verandert, veranderde, veranderden, veranderd)
    • wijzigen werkwoord (wijzig, wijzigt, wijzigde, wijzigden, gewijzigd)
    • verwisselen werkwoord (verwissel, verwisselt, verwisselde, verwisselden, verwisseld)
    • afwisselen werkwoord (wissel af, wisselt af, wisselde af, wisselden af, afgewisseld)
    • herzien werkwoord (herzie, herziet, herzag, herzagen, herzien)
  2. cambiar (canjear)
    ruilen; omwisselen; wisselen; verwisselen; verruilen; inwisselen; omruilen
    • ruilen werkwoord (ruil, ruilt, ruilde, ruilden, geruild)
    • omwisselen werkwoord (wissel om, wisselt om, wisselde om, wisselden om, omgewisseld)
    • wisselen werkwoord (wissel, wisselt, wisselde, wisselden, gewisseld)
    • verwisselen werkwoord (verwissel, verwisselt, verwisselde, verwisselden, verwisseld)
    • verruilen werkwoord (verruil, verruilt, verruilde, verruilden, verruild)
    • inwisselen werkwoord (wissel in, wisselt in, wisselde in, wisselden in, ingewisseld)
    • omruilen werkwoord (ruil om, ruilt om, ruilde om, ruilden om, omgeruild)
  3. cambiar (trasbordar; traspasar)
    overstappen
    • overstappen werkwoord (stap over, stapt over, stapte over, stapten over, overgestapt)
  4. cambiar (fluctuar; vacilar; tambalear; )
    fluctueren; variëren
    • fluctueren werkwoord (fluctueer, fluctueert, fluctueerde, fluctueerden, gefluctueerd)
    • variëren werkwoord (varieer, varieert, varieerde, varieerden, gevarieerd)
  5. cambiar
    ruilen; wisselen; omwisselen; verwisselen; omruilen
    • ruilen werkwoord (ruil, ruilt, ruilde, ruilden, geruild)
    • wisselen werkwoord (wissel, wisselt, wisselde, wisselden, gewisseld)
    • omwisselen werkwoord (wissel om, wisselt om, wisselde om, wisselden om, omgewisseld)
    • verwisselen werkwoord (verwissel, verwisselt, verwisselde, verwisselden, verwisseld)
    • omruilen werkwoord (ruil om, ruilt om, ruilde om, ruilden om, omgeruild)
  6. cambiar
    inruilen
    • inruilen werkwoord (ruil in, ruilt in, ruilde in, ruilden in, ingeruild)
  7. cambiar
    kenteren
    • kenteren werkwoord (kenter, kentert, kenterde, kenterden, gekenterd)
  8. cambiar
    omzwaaien
    • omzwaaien werkwoord (zwaai om, zwaait om, zwaaide om, zwaaiden om, omgezwaaid)
  9. cambiar
    wijzigen
    • wijzigen werkwoord (wijzig, wijzigt, wijzigde, wijzigden, gewijzigd)
  10. cambiar (dar la vuelta a; volver; darse la vuelta; )
    omkeren; iets omdraaien
  11. cambiar (modificar; alterar; enmendar; convertir; reformar)
    modificeren; veranderen; wijzigen; herzien; amenderen; omwerken
    • modificeren werkwoord (modificeer, modificeert, modificeerde, modificeerden, gemodificeerd)
    • veranderen werkwoord (verander, verandert, veranderde, veranderden, veranderd)
    • wijzigen werkwoord (wijzig, wijzigt, wijzigde, wijzigden, gewijzigd)
    • herzien werkwoord (herzie, herziet, herzag, herzagen, herzien)
    • amenderen werkwoord (amendeer, amendeert, amendeerde, amendeerden, geamendeerd)
    • omwerken werkwoord (werk om, werkt om, werkte om, werkten om, omgewerkt)
  12. cambiar (reemplazar; sustituir; reponer; cambiar por; renovar)
    vervangen; remplaceren; vernieuwen; verwisselen; aflossen
    • vervangen werkwoord (vervang, vervangt, verving, vervingen, vervangen)
    • remplaceren werkwoord (remplaceer, remplaceert, remplaceerde, remplaceerden, geremplaceerd)
    • vernieuwen werkwoord (vernieuw, vernieuwt, vernieuwde, vernieuwden, vernieuwd)
    • verwisselen werkwoord (verwissel, verwisselt, verwisselde, verwisselden, verwisseld)
    • aflossen werkwoord (los af, lost af, loste af, losten af, afgelost)
  13. cambiar (intercambiar; bambolearse; arrojar; )
    wisselen; omwisselen
    • wisselen werkwoord (wissel, wisselt, wisselde, wisselden, gewisseld)
    • omwisselen werkwoord (wissel om, wisselt om, wisselde om, wisselden om, omgewisseld)
  14. cambiar (convertir; cambiar de sitio; reconstruir; )
    omzetten; converteren; verwisselen
    • omzetten werkwoord (zet om, zette om, zetten om, omgezet)
    • converteren werkwoord (converteer, converteert, converteerde, converteerden, geconverteerd)
    • verwisselen werkwoord (verwissel, verwisselt, verwisselde, verwisselden, verwisseld)
  15. cambiar (renovar; levantar; rehabilitar; )
    hernieuwen; renoveren; herstellen; vernieuwen; verbeteren
    • hernieuwen werkwoord (hernieuw, hernieuwt, hernieuwde, hernieuwden, hernieuwd)
    • renoveren werkwoord (renoveer, renoveert, renoveerde, renoveerden, gerenoveerd)
    • herstellen werkwoord (herstel, herstelt, herstelde, herstelden, hersteld)
    • vernieuwen werkwoord (vernieuw, vernieuwt, vernieuwde, vernieuwden, vernieuwd)
    • verbeteren werkwoord (verbeter, verbetert, verbeterde, verbeterden, verbeterd)
  16. cambiar (restaurar; subsanar; renovar; )
    restaureren
    • restaureren werkwoord (restaureer, restaureert, restaureerde, restaureerden, gerestaureerd)
  17. cambiar (trocar)
    ruilen
    • ruilen werkwoord (ruil, ruilt, ruilde, ruilden, geruild)
  18. cambiar (Intercambiar)
    Wisselen

Conjugations for cambiar:

presente
  1. cambio
  2. cambias
  3. cambia
  4. cambiamos
  5. cambiáis
  6. cambian
imperfecto
  1. cambiaba
  2. cambiabas
  3. cambiaba
  4. cambiábamos
  5. cambiabais
  6. cambiaban
indefinido
  1. cambié
  2. cambiaste
  3. cambió
  4. cambiamos
  5. cambiasteis
  6. cambiaron
fut. de ind.
  1. cambiaré
  2. cambiarás
  3. cambiará
  4. cambiaremos
  5. cambiaréis
  6. cambiarán
condic.
  1. cambiaría
  2. cambiarías
  3. cambiaría
  4. cambiaríamos
  5. cambiaríais
  6. cambiarían
pres. de subj.
  1. que cambie
  2. que cambies
  3. que cambie
  4. que cambiemos
  5. que cambiéis
  6. que cambien
imp. de subj.
  1. que cambiara
  2. que cambiaras
  3. que cambiara
  4. que cambiáramos
  5. que cambiarais
  6. que cambiaran
miscelánea
  1. ¡cambia!
  2. ¡cambiad!
  3. ¡no cambies!
  4. ¡no cambiéis!
  5. cambiado
  6. cambiando
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor cambiar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aflossen desembolsar; pagar a plazos
amenderen adaptación; cambio; enmienda; modificación; transformación
modificeren adaptación; cambio; enmienda; modificación; transformación
omwisselen alteración; cambio; recambio; reemplazo; reforma; transformación
overstappen hacer trasbordo
ruilen canje; intercambio
veranderen adaptación; alteración; cambio; enmienda; modificación; reforma; transformación
verbeteren mejorar
wijzigen adaptación; alteración; cambio; enmienda; modificación; reforma; transformación
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Wisselen Intercambiar; cambiar
aflossen cambiar; cambiar por; reemplazar; renovar; reponer; sustituir redimir
afwisselen alterar; alternar; cambiar; cambiar por; convertir; convertirse en; desarrollar; desarrollarse; desplegar; elaborar; evolucionar; extraer; fabricar; instruir; modificar; reformar; remendar; reparar; revelar; transformar; variar diferir; variar
amenderen alterar; cambiar; convertir; enmendar; modificar; reformar
converteren cambiar; cambiar de sitio; cambiar por; canjear por; conmutar; convertir; reconstruir convertir
fluctueren anadear; balancear; balancearse; cambiar; desequilibrarse; fluctuar; intercambiar; moverse continuamente; serpentear; tambalear; tambalearse; titubear; vacilar
hernieuwen actualizar; alzar; cambiar; florecer; innovar; levantar; modernizar; prosperar; reformar; rehabilitar; renovar; reorganizar; reparar; restaurar; sanear actualizar; hacer de nuevo; innovar; modernizar; modificar; reconocer; reformar; refrescar; rehabilitar; rehacer; renovar; reorganizar; repetir
herstellen actualizar; alzar; cambiar; florecer; innovar; levantar; modernizar; prosperar; reformar; rehabilitar; renovar; reorganizar; reparar; restaurar; sanear ajustar; arreglar; corregir; despachar; fijar; mejorar; modificar; perfeccionar; poner en orden; reajustar; rectificar; recuperar; rehabilitar; remendar; renovar; reparar; reponerse; restablecer; restablecerse; restaurar
herzien alterar; alternar; cambiar; cambiar por; convertir; convertirse en; desarrollar; desarrollarse; desplegar; elaborar; enmendar; evolucionar; extraer; fabricar; instruir; modificar; reformar; remendar; reparar; revelar; transformar; variar corregir; mejorar; perfeccionar; rectificar; reformar; rehabilitar; renovar; reparar; rever; revisar
iets omdraaien cambiar; conmutar; convertir; dar la vuelta a; darse la vuelta; volver; volverse
inruilen cambiar
inwisselen cambiar; canjear
kenteren cambiar
modificeren alterar; cambiar; convertir; enmendar; modificar; reformar
omkeren cambiar; conmutar; convertir; dar la vuelta a; darse la vuelta; volver; volverse dar la vuelta; invertir; pasar una página; regresar; tornar; volver
omruilen cambiar; canjear
omwerken alterar; cambiar; convertir; enmendar; modificar; reformar arar; labrar
omwisselen arrojar; bambolearse; cambiar; canjear; columpiarse; dar bandazos; escorar; fluctuar; hacer eses; intercambiar; mecerse; renguear; serpentear; titubear; vacilar
omzetten cambiar; cambiar de sitio; cambiar por; canjear por; conmutar; convertir; reconstruir resolver
omzwaaien cambiar
overstappen cambiar; trasbordar; traspasar
remplaceren cambiar; cambiar por; reemplazar; renovar; reponer; sustituir reemplazar; sustituir; volver a poner; volver a su lugar
renoveren actualizar; alzar; cambiar; florecer; innovar; levantar; modernizar; prosperar; reformar; rehabilitar; renovar; reorganizar; reparar; restaurar; sanear actualizar; adecentar; arreglar; corregir; mejorar; modernizar; ordenar; perfeccionar; rectificar; rehabilitar; remendar; renovar; reparar; restaurar; sanar
restaureren actualizar; adecentar; alzar; arreglar; cambiar; corregir; grabar; hospitalizar; innovar; mejorar; modernizar; ordenar; prosperar; reconocer; recuperarse; reformar; refrescar; rehabilitar; remendar; renovar; reorganizar; reparar; reponerse; restablecer; restablecerse; restaurar; sanar; subsanar
ruilen cambiar; canjear; trocar intercambiar
variëren anadear; balancear; balancearse; cambiar; desequilibrarse; fluctuar; intercambiar; moverse continuamente; serpentear; tambalear; tambalearse; titubear; vacilar diferir; variar
veranderen alterar; alternar; cambiar; cambiar por; convertir; convertirse en; desarrollar; desarrollarse; desplegar; elaborar; enmendar; evolucionar; extraer; fabricar; instruir; modificar; reformar; remendar; reparar; revelar; transformar; variar diferir; variar
verbeteren actualizar; alzar; cambiar; florecer; innovar; levantar; modernizar; prosperar; reformar; rehabilitar; renovar; reorganizar; reparar; restaurar; sanear corregir; hacer mejor; mejorar; perfeccionar; poner derecho; rectificar; rehabilitar; renovar; reparar
vernieuwen actualizar; alzar; cambiar; cambiar por; florecer; innovar; levantar; modernizar; prosperar; reemplazar; reformar; rehabilitar; renovar; reorganizar; reparar; reponer; restaurar; sanear; sustituir actualizar; ajustar; arreglar; corregir; poner en orden; rehabilitar; reparar; reponerse; restablecer; restablecerse; restaurar
verruilen cambiar; canjear intercambiar
vervangen cambiar; cambiar por; reemplazar; renovar; reponer; sustituir reemplazar; reemplazar a alquien
verwisselen alterar; alternar; cambiar; cambiar de sitio; cambiar por; canjear; canjear por; conmutar; convertir; convertirse en; desarrollar; desarrollarse; desplegar; elaborar; evolucionar; extraer; fabricar; instruir; modificar; reconstruir; reemplazar; reformar; remendar; renovar; reparar; reponer; revelar; sustituir; transformar; variar confundir; intercambiar; mezclar
wijzigen alterar; alternar; cambiar; cambiar por; convertir; convertirse en; desarrollar; desarrollarse; desplegar; elaborar; enmendar; evolucionar; extraer; fabricar; instruir; modificar; reformar; remendar; reparar; revelar; transformar; variar modificar
wisselen arrojar; bambolearse; cambiar; canjear; columpiarse; dar bandazos; escorar; fluctuar; hacer eses; intercambiar; mecerse; renguear; serpentear; titubear; vacilar diferir; variar
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
herstellen restauración

Synoniemen voor "cambiar":


Wiktionary: cambiar

cambiar
verb
  1. andere kleren aandoen
  2. een verbinding tot stand brengen
  3. (overgankelijk) doen veranderen
  4. zodanig aan iets werken of iets behandelen dat het anders wordt
  5. zodanig aan zichzelf werken of zichzelf behandelen dat men anders wordt
  6. zodanig aan iets werken dat het anders wordt
  7. (inergatief) veranderen

Cross Translation:
FromToVia
cambiar veranderen; zich aanpassen change — to become something different
cambiar aanpassen; veranderen change — to make something into something different
cambiar vervangen; verwisselen change — to replace
cambiar handelen exchange — To trade or barter
cambiar wisselen; omruilen; ruilen exchange — To replace with a similar item
cambiar wisselen austauschen — sich wechselseitig Gleichartiges geben
cambiar vervangen ersetzen — (transitiv) etwas entfernen und an dieselbe Stelle etwas anderes setzen
cambiar veranderen; vermaken; wisselen transformermétamorphoser, donner à une personne ou à une chose une autre forme que celle qui lui est propre ou qu’elle avait précédemment.
cambiar afwisselen; variëren; werken varier — À trier

Verwante vertalingen van cambiar