Spaans

Uitgebreide vertaling voor cultivo (Spaans) in het Nederlands

cultivo:

cultivo [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el cultivo
    de plantage
    • plantage [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  2. el cultivo
    de culture
    • culture [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  3. el cultivo
    de aanplanting
  4. el cultivo
    het fokken; aankweken; doen voorttelen
  5. el cultivo
    telen; het kweken; verbouwen
    • telen [znw.] zelfstandig naamwoord
    • kweken [het ~] zelfstandig naamwoord
    • verbouwen [znw.] zelfstandig naamwoord
  6. el cultivo (cultura)
    de cultuur; de kweek
    • cultuur [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • kweek [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  7. el cultivo (planta; vegetal)
    de plant; het gewas
    • plant [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • gewas [het ~] zelfstandig naamwoord
  8. el cultivo (vegetación; plantación)
    de beplanting; het planten; het poten; de aanplant
    • beplanting [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • planten [het ~] zelfstandig naamwoord
    • poten [het ~] zelfstandig naamwoord
    • aanplant [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  9. el cultivo (construcción; edificio; casa; )
    het gebouw; het bouwwerk; het pand
    • gebouw [het ~] zelfstandig naamwoord
    • bouwwerk [het ~] zelfstandig naamwoord
    • pand [het ~] zelfstandig naamwoord
  10. el cultivo (cría; producción)
    de reproductie; de voortplanting; de cultuur; het kweken; voortbrenging; de fokkerij; de fok; de teelt; de verbouw; de aanplant; aankweken; de aankweek; aanfok
    • reproductie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • voortplanting [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • cultuur [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • kweken [het ~] zelfstandig naamwoord
    • voortbrenging [znw.] zelfstandig naamwoord
    • fokkerij [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • fok [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • teelt [de ~] zelfstandig naamwoord
    • verbouw [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • aanplant [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • aankweken [znw.] zelfstandig naamwoord
    • aankweek [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • aanfok [znw.] zelfstandig naamwoord
  11. el cultivo (construcción; edificio; finca; )
    het bouwsel
    • bouwsel [het ~] zelfstandig naamwoord
  12. el cultivo (cría; nidada; ventregada)
    het gespuis; het gebroed
    • gespuis [het ~] zelfstandig naamwoord
    • gebroed [het ~] zelfstandig naamwoord
  13. el cultivo (plantación)
    het planten; het aanplanten; aankweken
  14. el cultivo (vegetación)
    het gewas; teelgewas
    • gewas [het ~] zelfstandig naamwoord
    • teelgewas [znw.] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor cultivo:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanfok cría; cultivo; producción ganadería
aankweek cría; cultivo; producción
aankweken cría; cultivo; plantación; producción
aanplant cría; cultivo; plantación; producción; vegetación cultivos; plantación; vegetación
aanplanten cultivo; plantación
aanplanting cultivo
beplanting cultivo; plantación; vegetación
bouwsel casa; complexión; construcción; cultivo; edificación; edificio; estatura; estructura; faldón; finca; inmueble; prenda; talla
bouwwerk casa; complexión; construcción; cultivo; edificación; edificio; estatura; estructura; faldón; finca; inmueble; lote; parcela; prenda; solar; talla; terreno de construcción; terreno edificable
culture cultivo
cultuur cría; cultivo; cultura; producción cultivo de vegetales; cultura; referencia cultural
doen voorttelen cultivo
fok cría; cultivo; producción ganadería
fokken cultivo
fokkerij cría; cultivo; producción ganadería
gebouw casa; complexión; construcción; cultivo; edificación; edificio; estatura; estructura; faldón; finca; inmueble; lote; parcela; prenda; solar; talla; terreno de construcción; terreno edificable edificio
gebroed cría; cultivo; nidada; ventregada canalla; chiquitos; chusma; cría; crías; descendencia; descendientes; empollada; escoria; gentuza; hampa; hijos; nidada; niñitos; niños; plebe; populacho; progenie
gespuis cría; cultivo; nidada; ventregada canalla; chusma; escoria; gentuza; hampa; plebe; populacho
gewas cultivo; planta; vegetación; vegetal cultivos; plantación; vegetación
kweek cultivo; cultura
kweken cría; cultivo; producción
pand casa; complexión; construcción; cultivo; edificación; edificio; estatura; estructura; faldón; finca; inmueble; lote; parcela; prenda; solar; talla; terreno de construcción; terreno edificable apartamento; casa; caución; dita; edificio; fianza; garantía; habitación; prenda
plant cultivo; planta; vegetal
plantage cultivo
planten cultivo; plantación; vegetación plantación; vegetación
poten cultivo; plantación; vegetación
reproductie cría; cultivo; producción reproducción de documentos
teelgewas cultivo; vegetación
teelt cría; cultivo; producción ganadería
telen cultivo ganadería
verbouw cría; cultivo; producción ganadería
verbouwen cultivo
voortbrenging cría; cultivo; producción concepción; ganadería; procreación; producción
voortplanting cría; cultivo; producción ganadería
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aankweken criar; cultivar; engendrar; fomentar; generar; originar; plantar
aanplanten criar; cultivar; engendrar; fomentar; generar; originar; plantar
fokken criar; cultivar; engendrar; fomentar; generar; originar; parir; plantar
kweken criar; cultivar; engendrar; fomentar; generar; originar; parir; plantar
planten criar; cultivar; engendrar; fomentar; generar; implantar; injertar; originar; plantar
poten cultivar patatas; implantar; injertar; plantar
telen criar; cultivar; engendrar; fomentar; generar; originar; plantar
verbouwen criar; cultivar; engendrar; fomentar; generar; modificar; originar; plantar; reconstruir; reformar; remodelar; renovar; transformar

Verwante woorden van "cultivo":


Synoniemen voor "cultivo":


Wiktionary: cultivo

cultivo
noun
  1. een verandering om iets voor een bepaald doel geschikt te maken
  2. het verbouwen
  3. dat wat aanwast op het veld, maar nog niet geoogst is.
  4. het kweken

Cross Translation:
FromToVia
cultivo teelt cultivation — art or act of cultivating
cultivo teelt Anbau — Kultivierung von Nutz- oder Zierpflanzen

cultivar:

cultivar werkwoord

  1. cultivar (generar; criar; plantar; )
    kweken; fokken; voortbrengen; genereren; verbouwen; procreëren; planten; telen; aankweken; aanplanten; opkweken
    • kweken werkwoord (kweek, kweekt, kweekte, kweekten, gekweekt)
    • fokken werkwoord (fok, fokt, fokte, fokten, gefokt)
    • voortbrengen werkwoord (breng voort, brengt voort, bracht voort, brachten voort, voortgebracht)
    • genereren werkwoord (genereer, genereert, genereerde, genereerden, gegenereerd)
    • verbouwen werkwoord (verbouw, verbouwt, verbouwde, verbouwden, verbouwd)
    • procreëren werkwoord
    • planten werkwoord (plant, plantte, plantten, geplant)
    • telen werkwoord (teel, teelt, teelde, teelden, geteeld)
    • aankweken werkwoord (kweek aan, kweekt aan, kweekte aan, kweekten aan, aangekweekt)
    • aanplanten werkwoord (plant aan, plantte aan, plantten aan, aangeplant)
    • opkweken werkwoord (kweek op, kweekt op, kweekte op, kweekten op, opgekweekt)
  2. cultivar (desarrollar; revelar; elaborar; )
    ontwikkelen; tot ontwikkeling brengen
  3. cultivar (edificar; construir)
    bebouwen
    • bebouwen werkwoord (bebouw, bebouwt, bebouwde, bebouwden, bebouwd)
  4. cultivar (empollar; concebir; incubar; )
    uitbroeden; broeden; warmhouden
    • uitbroeden werkwoord (broed uit, broedt uit, broedde uit, broedden uit, uitgebroed)
    • broeden werkwoord (broed, broedt, broedde, broedden, gebroed)
    • warmhouden werkwoord
  5. cultivar (roturar; desarrollar; evolucionar)
    ontginnen; geschikt maken voor bebouwing

Conjugations for cultivar:

presente
  1. cultivo
  2. cultivas
  3. cultiva
  4. cultivamos
  5. cultiváis
  6. cultivan
imperfecto
  1. cultivaba
  2. cultivabas
  3. cultivaba
  4. cultivábamos
  5. cultivabais
  6. cultivaban
indefinido
  1. cultivé
  2. cultivaste
  3. cultivó
  4. cultivamos
  5. cultivasteis
  6. cultivaron
fut. de ind.
  1. cultivaré
  2. cultivarás
  3. cultivará
  4. cultivaremos
  5. cultivaréis
  6. cultivarán
condic.
  1. cultivaría
  2. cultivarías
  3. cultivaría
  4. cultivaríamos
  5. cultivaríais
  6. cultivarían
pres. de subj.
  1. que cultive
  2. que cultives
  3. que cultive
  4. que cultivemos
  5. que cultivéis
  6. que cultiven
imp. de subj.
  1. que cultivara
  2. que cultivaras
  3. que cultivara
  4. que cultiváramos
  5. que cultivarais
  6. que cultivaran
miscelánea
  1. ¡cultiva!
  2. ¡cultivad!
  3. ¡no cultives!
  4. ¡no cultivéis!
  5. cultivado
  6. cultivando
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

cultivar [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el cultivar (civilizar; desarrollar)
    cultiveren; ontwikkelen; het vormen; beschaven

Vertaal Matrix voor cultivar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aankweken cría; cultivo; plantación; producción
aanplanten cultivo; plantación
beschaven civilizar; cultivar; desarrollar
broeden empollada
cultiveren civilizar; cultivar; desarrollar fomentar; promoción; stimular
fokken cultivo
kweken cría; cultivo; producción
ontwikkelen civilizar; cultivar; desarrollar
planten cultivo; plantación; vegetación
telen cultivo; ganadería
verbouwen cultivo
vormen civilizar; cultivar; desarrollar
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aankweken criar; cultivar; engendrar; fomentar; generar; originar; plantar
aanplanten criar; cultivar; engendrar; fomentar; generar; originar; plantar
bebouwen construir; cultivar; edificar
beschaven civilizar
broeden concebir; cultivar; empollar; engendrar; incubar; originar; tramar
cultiveren civilizar
fokken criar; cultivar; engendrar; fomentar; generar; originar; plantar parir
genereren criar; cultivar; engendrar; fomentar; generar; originar; plantar
geschikt maken voor bebouwing cultivar; desarrollar; evolucionar; roturar
kweken criar; cultivar; engendrar; fomentar; generar; originar; plantar parir
ontginnen cultivar; desarrollar; evolucionar; roturar descomponer; descorrer; descubrir; explotar
ontwikkelen cultivar; desarrollar; desplegar; educar; elaborar; evolucionar; explotar; revelar; roturar; seguir desarrollando civilizar; convertirse en; desarrollarse; ejercer; ejercitarse; elaborar; evolucionar; prepararse para
opkweken criar; cultivar; engendrar; fomentar; generar; originar; plantar
planten criar; cultivar; engendrar; fomentar; generar; originar; plantar implantar; injertar; plantar
procreëren criar; cultivar; engendrar; fomentar; generar; originar; plantar
telen criar; cultivar; engendrar; fomentar; generar; originar; plantar
tot ontwikkeling brengen cultivar; desarrollar; desplegar; educar; elaborar; evolucionar; explotar; revelar; roturar; seguir desarrollando
uitbroeden concebir; cultivar; empollar; engendrar; incubar; originar; tramar
verbouwen criar; cultivar; engendrar; fomentar; generar; originar; plantar modificar; reconstruir; reformar; remodelar; renovar; transformar
voortbrengen criar; cultivar; engendrar; fomentar; generar; originar; plantar dar a luz; elaborar; fabricar; hacer; parir; producir
vormen amasar; constituir; criar; dar cuerpo; dar forma; dar masajes; educar; elaborar; formar; macerar; masajear; modelar
warmhouden concebir; cultivar; empollar; engendrar; incubar; originar; tramar

Synoniemen voor "cultivar":


Wiktionary: cultivar

cultivar
verb
  1. door beplanting aanbrengen
  2. landbouwgrond bewerken
  3. door nauwgezette verzorging doen groeien
  4. planten telen

Cross Translation:
FromToVia
cultivar telen; verbouwen cultivate — grow plants, notably crops
cultivar groeien; kweken grow — (transitive) to cause something to become bigger
cultivar bebouwen; beschaven; kweken; aankweken; telen; verbouwen cultivertravailler une terre pour la rendre plus fertile et pour améliorer ses productions.

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van cultivo