Spaans

Uitgebreide vertaling voor permitido (Spaans) in het Nederlands

permitido:

permitido bijvoeglijk naamwoord

  1. permitido (admisible; permisible)
    veroorloofd; toegestaan; toegelaten; gepermitteerd; geoorloofd
  2. permitido (tolerado)
    gedoogd; toegelaten
  3. permitido (aceptado; convenido; lícito; )
    goedgekeurd; aanvaard; geaccepteerd; accoord; aangenomen

Vertaal Matrix voor permitido:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
accoord acuerdo; autorización; consentimiento; convenio; ratificación
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aangenomen aceptado; admisible; aprobado; convenido; lícito; permisible; permitido; tolerable adoptado; adoptivo; ficticio; fingido; inventado; simulado
geaccepteerd aceptado; admisible; aprobado; convenido; lícito; permisible; permitido; tolerable Lista de permitidos; lista de permitidos
geoorloofd admisible; permisible; permitido
gepermitteerd admisible; permisible; permitido
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanvaard aceptado; admisible; aprobado; convenido; lícito; permisible; permitido; tolerable
accoord aceptado; admisible; aprobado; convenido; lícito; permisible; permitido; tolerable
gedoogd permitido; tolerado
goedgekeurd aceptado; admisible; aprobado; convenido; lícito; permisible; permitido; tolerable
toegelaten admisible; permisible; permitido; tolerado acogido; cogido; levantado; tomado
toegestaan admisible; permisible; permitido
veroorloofd admisible; permisible; permitido

Synoniemen voor "permitido":


Wiktionary: permitido


Cross Translation:
FromToVia
permitido toestaanbaar; toegestaan; geoorloofd zulässig — Etwas, das erlaubt, gestattet oder tragbar ist.

permitir:

permitir werkwoord

  1. permitir (autorizar; acceder; conferir)
    toestaan; toestemmen; goed vinden
    • toestaan werkwoord (sta toe, staat toe, stond toer, stonden toe, toegestaan)
    • toestemmen werkwoord (stem toe, stemt toe, stemde toe, stemden toe, toegestemd)
    • goed vinden werkwoord
  2. permitir (dejar; darse el lujo de; admitir; consentir; permitirse)
    laten; toelaten; permitteren
    • laten werkwoord (laat, liet, lieten, gelaten)
    • toelaten werkwoord (laat toe, liet toe, lieten toe, toegelaten)
    • permitteren werkwoord (permitteer, permitteert, permitteerde, permitteerden, gepermitteerd)
  3. permitir (accedido; acceder; autorizar; acceder a)
    instemmen; akkoord gaan
    • instemmen werkwoord (stem in, stemt in, stemde in, stemden in, ingestemd)
    • akkoord gaan werkwoord (ga akkoord, gaat akkoord, ging akkoord, gingen akkoord, akkoord gegaan)
  4. permitir
    permitteren; veroorloven
    • permitteren werkwoord (permitteer, permitteert, permitteerde, permitteerden, gepermitteerd)
    • veroorloven werkwoord (veroorloof, veroorlooft, veroorloofde, veroorloofden, veroorloofd)
  5. permitir
    aanleunen; zich laten welgevallen
  6. permitir
  7. permitir
    toestaan
    • toestaan werkwoord (sta toe, staat toe, stond toer, stonden toe, toegestaan)
  8. permitir (conceder; otorgar; admitir; consentir; autorizar)
    vergunnen; verlenen; toekennen
    • vergunnen werkwoord (vergun, vergunt, vergunde, vergunden, vergund)
    • verlenen werkwoord (verleen, verleent, verleende, verleenden, verleend)
    • toekennen werkwoord (ken toe, kent toe, kende toe, kenden toe, toegekend)
  9. permitir (autorizar)
    vergunnen; autoriseren
    • vergunnen werkwoord (vergun, vergunt, vergunde, vergunden, vergund)
    • autoriseren werkwoord (autoriseer, autoriseert, autoriseerde, autoriseerden, geautoriseerd)
  10. permitir (repartir; encuestar; ceder; )
    toewijzen; toekennen; gunnen; toebedelen; iets toekennen
    • toewijzen werkwoord (wijs toe, wijst toe, wees toe, wezen toe, toegewezen)
    • toekennen werkwoord (ken toe, kent toe, kende toe, kenden toe, toegekend)
    • gunnen werkwoord (gun, gunt, gunde, gunden, gegund)
    • toebedelen werkwoord (bedeel toe, bedeelt toe, bedeelde toe, bedeelden toe, toebedeeld)
    • iets toekennen werkwoord
  11. permitir (tolerar; aceptar)
    accepteren; aanvaarden; voor lief nemen; zich laten gevallen
  12. permitir (aguantar)

Conjugations for permitir:

presente
  1. permito
  2. permites
  3. permite
  4. permitimos
  5. permitís
  6. permiten
imperfecto
  1. permitía
  2. permitías
  3. permitía
  4. permitíamos
  5. permitíais
  6. permitían
indefinido
  1. permití
  2. permitiste
  3. permitió
  4. permitimos
  5. permitisteis
  6. permitieron
fut. de ind.
  1. permitiré
  2. permitirás
  3. permitirá
  4. permitiremos
  5. permitiréis
  6. permitirán
condic.
  1. permitiría
  2. permitirías
  3. permitiría
  4. permitiríamos
  5. permitiríais
  6. permitirían
pres. de subj.
  1. que permita
  2. que permitas
  3. que permita
  4. que permitamos
  5. que permitáis
  6. que permitan
imp. de subj.
  1. que permitiera
  2. que permitieras
  3. que permitiera
  4. que permitiéramos
  5. que permitierais
  6. que permitieran
miscelánea
  1. ¡permite!
  2. ¡permitid!
  3. ¡no permitas!
  4. ¡no permitáis!
  5. permitido
  6. permitiendo
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor permitir:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanvaarden aceptación; iniciación
accepteren aceptación; iniciación
instemmen aprobar; estar de acuerdo
welgevallen bienestar; euforia; felicidad; fortuna; gusto; placer; ventura
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanleunen permitir apoyarse en
aanvaarden aceptar; permitir; tolerar aceptar; aceptar relagar; acotar; asumir; recibir; tomar posesión de
accepteren aceptar; permitir; tolerar aceptar; aceptar relagar; acotar; asumir; recibir; tomar posesión de
akkoord gaan acceder; acceder a; accedido; autorizar; permitir
autoriseren autorizar; permitir aprobar; autorizar; consentir
goed vinden acceder; autorizar; conferir; permitir
gunnen acceder; acceder a; admitir; aprender; atender a; atribuir; ceder; cumplir con; dar; deber de ser; dividir en lotes; encuestar; entrevistar; extender; invitar a salir a una; pagar; permitir; preguntar la lección; prestar atención a; reconocer; repartir; repasar la lección; saber; ser de acceder a; accedido; adjudicar; admitir; ahorrar; asentir a; autorizar; complacer; conceder; conferir; consentir; cumplir con; dar; dar importancia a; darse; donar; echar; entregar; facilitar; no envidiar; obsequiar con; otorgar; perdonar; prestar; prestar ayuda; proporcionar; regalar; servir; suministrar; verter
iets toekennen acceder; acceder a; admitir; aprender; atender a; atribuir; ceder; cumplir con; dar; deber de ser; dividir en lotes; encuestar; entrevistar; extender; invitar a salir a una; pagar; permitir; preguntar la lección; prestar atención a; reconocer; repartir; repasar la lección; saber; ser de
instemmen acceder; acceder a; accedido; autorizar; permitir aprobar; asentir; dar el visto bueno; estar de acuerdo; estar de acuerdo con
laten admitir; consentir; darse el lujo de; dejar; permitir; permitirse autorizar; conceder
permitteren admitir; consentir; darse el lujo de; dejar; permitir; permitirse aprobar; autorizar; conceder
toebedelen acceder; acceder a; admitir; aprender; atender a; atribuir; ceder; cumplir con; dar; deber de ser; dividir en lotes; encuestar; entrevistar; extender; invitar a salir a una; pagar; permitir; preguntar la lección; prestar atención a; reconocer; repartir; repasar la lección; saber; ser de
toekennen acceder; acceder a; admitir; aprender; atender a; atribuir; autorizar; ceder; conceder; consentir; cumplir con; dar; deber de ser; dividir en lotes; encuestar; entrevistar; extender; invitar a salir a una; otorgar; pagar; permitir; preguntar la lección; prestar atención a; reconocer; repartir; repasar la lección; saber; ser de
toelaten admitir; consentir; darse el lujo de; dejar; permitir; permitirse admitir; autorizar; conceder; dejar entrar; dejar pasar
toestaan acceder; autorizar; conferir; permitir acceder a; aceptar; admitir; aprobar; autorizar; conceder; cumplir con; otorgar
toestemmen acceder; autorizar; conferir; permitir autorizar; conceder
toewijzen acceder; acceder a; admitir; aprender; atender a; atribuir; ceder; cumplir con; dar; deber de ser; dividir en lotes; encuestar; entrevistar; extender; invitar a salir a una; pagar; permitir; preguntar la lección; prestar atención a; reconocer; repartir; repasar la lección; saber; ser de asignar
vergunnen admitir; autorizar; conceder; consentir; otorgar; permitir acceder a; aceptar; admitir; autorizar; conceder; cumplir con; otorgar
verlenen admitir; autorizar; conceder; consentir; otorgar; permitir conceder; dar; entregar; suministrar
veroorloven permitir
voor lief nemen aceptar; permitir; tolerar
welgevallen aguantar; permitir
zich laten gevallen aceptar; permitir; tolerar
zich laten welgevallen permitir encontrar agradable
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
in staat stellen permitir
mogelijk maken permitir

Synoniemen voor "permitir":


Wiktionary: permitir

permitir
verb
  1. in staat zijn een bepaalde luxe te genieten

Cross Translation:
FromToVia
permitir laten doen allow — to grant, give, admit, accord, afford, or yield; to let one have
permitir dulden; gedogen countenance — tolerate, support, sanction
permitir laten; toestaan let — to allow
permitir gedogen; toelaten; toestaan; vergunnen; veroorloven permettre — Donner liberté, pouvoir de faire, de dire. (Sens général).

permitirse:

permitirse werkwoord

  1. permitirse (estar permitido; poder; estar posibilitado)
    mogen
    • mogen werkwoord (mag, mocht, mochten, gemogen)
  2. permitirse (permitir; dejar; darse el lujo de; admitir; consentir)
    laten; toelaten; permitteren
    • laten werkwoord (laat, liet, lieten, gelaten)
    • toelaten werkwoord (laat toe, liet toe, lieten toe, toegelaten)
    • permitteren werkwoord (permitteer, permitteert, permitteerde, permitteerden, gepermitteerd)

Conjugations for permitirse:

presente
  1. me permito
  2. te permites
  3. se permite
  4. nos permitimos
  5. os permitís
  6. se permiten
imperfecto
  1. me permitía
  2. te permitías
  3. se permitía
  4. nos permitíamos
  5. os permitíais
  6. se permitían
indefinido
  1. me permití
  2. te permitiste
  3. se permitió
  4. nos permitimos
  5. os permitisteis
  6. se permitieron
fut. de ind.
  1. me permitiré
  2. te permitirás
  3. se permitirá
  4. nos permitiremos
  5. os permitiréis
  6. se permitirán
condic.
  1. me permitiría
  2. te permitirías
  3. se permitiría
  4. nos permitiríamos
  5. os permitiríais
  6. se permitirían
pres. de subj.
  1. que me permita
  2. que te permitas
  3. que se permita
  4. que nos permitamos
  5. que os permitáis
  6. que se permitan
imp. de subj.
  1. que me permitiera
  2. que te permitieras
  3. que se permitiera
  4. que nos permitiéramos
  5. que os permitierais
  6. que se permitieran
miscelánea
  1. ¡permítete!
  2. ¡permitíos!
  3. ¡no te permitas!
  4. ¡no os permitáis!
  5. permitido
  6. permitiéndose
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor permitirse:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
laten admitir; consentir; darse el lujo de; dejar; permitir; permitirse autorizar; conceder
mogen estar permitido; estar posibilitado; permitirse; poder
permitteren admitir; consentir; darse el lujo de; dejar; permitir; permitirse aprobar; autorizar; conceder; permitir
toelaten admitir; consentir; darse el lujo de; dejar; permitir; permitirse admitir; autorizar; conceder; dejar entrar; dejar pasar

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van permitido