Spaans

Uitgebreide vertaling voor resultar (Spaans) in het Nederlands

resultar:

resultar werkwoord

  1. resultar (deducirse de; salir; resultar de; )
    blijken; uitkomen; bewaarheid worden
    • blijken werkwoord (blijk, blijkt, bleek, bleken, gebleken)
    • uitkomen werkwoord (kom uit, komt uit, kwam uit, kwamen uit, uitgekomen)
    • bewaarheid worden werkwoord
  2. resultar (proceder; derivar)
    uitkomen; voortkomen uit; ontspringen; ontstaan uit; uitbotten; uitlopen; ontspruiten
    • uitkomen werkwoord (kom uit, komt uit, kwam uit, kwamen uit, uitgekomen)
    • voortkomen uit werkwoord
    • ontspringen werkwoord (ontspring, ontspringt, ontsprong, ontsprongen, ontsprongen)
    • ontstaan uit werkwoord (ontsta uit, ontstaat uit, ontstond uit, ontstonden uit, ontstaan uit)
    • uitbotten werkwoord (bot uit, botte uit, botten uit, uitgebot)
    • uitlopen werkwoord (loop uit, loopt uit, liep uit, liepen uit, uitgelopen)
    • ontspruiten werkwoord (ontspruit, ontsproot, ontsproten, ontsproten)
  3. resultar (ir a parar; venir a parar; salir; acabar; llegar)
    terechtkomen; geraken; verzeilen; belanden
    • terechtkomen werkwoord (kom terecht, komt terecht, kwam terecht, kwamen terecht, terechtgekomen)
    • geraken werkwoord (geraak, geraakt, geraakte, geraakten, geraakt)
    • verzeilen werkwoord
    • belanden werkwoord (beland, belandt, belandde, belandden, beland)
  4. resultar (ser adecuado; brotar; aparecer; )
    conveniëren; geschikt zijn; uitkomen; passen; deugen; passend zijn
    • conveniëren werkwoord (convenieer, convenieert, convenieerde, convenieerden, geconvenieerd)
    • geschikt zijn werkwoord (ben geschikt, bent geschikt, is geschikt, was geschikt, waren geschikt, geschikt geweest)
    • uitkomen werkwoord (kom uit, komt uit, kwam uit, kwamen uit, uitgekomen)
    • passen werkwoord (pas, past, paste, pasten, gepast)
    • deugen werkwoord (deug, deugt, deugde, deugden, gedeugd)
    • passend zijn werkwoord (ben passend, bent passend, is passend, was passend, waren passend, passend geweest)
  5. resultar (aparecer; mostrarse; presentarse; )
    verschijnen; voordoen; voor de dag komen; aan het licht komen

Conjugations for resultar:

presente
  1. resulto
  2. resultas
  3. resulta
  4. resultamos
  5. resultáis
  6. resultan
imperfecto
  1. resultaba
  2. resultabas
  3. resultaba
  4. resultábamos
  5. resultabais
  6. resultaban
indefinido
  1. resulté
  2. resultaste
  3. resultó
  4. resultamos
  5. resultasteis
  6. resultaron
fut. de ind.
  1. resultaré
  2. resultarás
  3. resultará
  4. resultaremos
  5. resultaréis
  6. resultarán
condic.
  1. resultaría
  2. resultarías
  3. resultaría
  4. resultaríamos
  5. resultaríais
  6. resultarían
pres. de subj.
  1. que resulte
  2. que resultes
  3. que resulte
  4. que resultemos
  5. que resultéis
  6. que resulten
imp. de subj.
  1. que resultara
  2. que resultaras
  3. que resultara
  4. que resultáramos
  5. que resultarais
  6. que resultaran
miscelánea
  1. ¡resulta!
  2. ¡resultad!
  3. ¡no resultes!
  4. ¡no resultéis!
  5. resultado
  6. resultando
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor resultar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
passen pasos; probar
terechtkomen aterrizaje; baja; bajada; descenso
verschijnen aparecer; aparición; presentación; presentarse
voordoen exhibición; representación
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aan het licht komen acontecer; aparecer; comparecer; mostrarse; ocurrir; presentarse; resultar
belanden acabar; ir a parar; llegar; resultar; salir; venir a parar
bewaarheid worden deducirse de; derivarse de; desprenderse de; resultar; resultar de; resultarse; salir
blijken deducirse de; derivarse de; desprenderse de; resultar; resultar de; resultarse; salir
conveniëren abrirse; ajustar; aparecer; arreglárselas; brotar; convenir; resultar; salir; ser adecuado; ser claro; ser evidente; ser manifiesto; tener suficiente convenir; gustar
deugen abrirse; ajustar; aparecer; arreglárselas; brotar; convenir; resultar; salir; ser adecuado; ser claro; ser evidente; ser manifiesto; tener suficiente
geraken acabar; ir a parar; llegar; resultar; salir; venir a parar acercarse; alcanzar; allegarse; apearse; llegar
geschikt zijn abrirse; ajustar; aparecer; arreglárselas; brotar; convenir; resultar; salir; ser adecuado; ser claro; ser evidente; ser manifiesto; tener suficiente
ontspringen derivar; proceder; resultar
ontspruiten derivar; proceder; resultar brotar; derivarse de; descender de; ser originario de
ontstaan uit derivar; proceder; resultar
passen abrirse; ajustar; aparecer; arreglárselas; brotar; convenir; resultar; salir; ser adecuado; ser claro; ser evidente; ser manifiesto; tener suficiente ajustar; contar; convenir; corresponder; encajar; numerar; pagar con cambio; pagar en suelto; pagar la cantidad exacta; probarse; probarse una prenda de vestir; quedar bien; venir bien
passend zijn abrirse; ajustar; aparecer; arreglárselas; brotar; convenir; resultar; salir; ser adecuado; ser claro; ser evidente; ser manifiesto; tener suficiente
terechtkomen acabar; ir a parar; llegar; resultar; salir; venir a parar arribar; ir a parar en; llegar; llegar a
uitbotten derivar; proceder; resultar
uitkomen abrirse; ajustar; aparecer; arreglárselas; brotar; convenir; deducirse de; derivar; derivarse de; desprenderse de; proceder; resultar; resultar de; resultarse; salir; ser adecuado; ser claro; ser evidente; ser manifiesto; tener suficiente arreglárselas; convenir; descubrirse; divulgarse; llegar a final de mes; tener bastante para vivir
uitlopen derivar; proceder; resultar acabar en
verschijnen acontecer; aparecer; comparecer; mostrarse; ocurrir; presentarse; resultar acudir; aparecer; mostrarse; presentarse
verzeilen acabar; ir a parar; llegar; resultar; salir; venir a parar
voor de dag komen acontecer; aparecer; comparecer; mostrarse; ocurrir; presentarse; resultar
voordoen acontecer; aparecer; comparecer; mostrarse; ocurrir; presentarse; resultar acontecer; atarse; efectuarse; ocurrir; pasar; ponerse; suceder
voortkomen uit derivar; proceder; resultar
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
uitkomen emitir; salir

Synoniemen voor "resultar":


Wiktionary: resultar

resultar
verb
  1. copl|nld uit iets duidelijk (geworden) zijn

Cross Translation:
FromToVia
resultar daarop volgen; erop volgen ensue — to occur as consequence
resultar betekenen mean — to result in; bring about
resultar veroorzaken; leiden tot; tot gevolg hebben result — to proceed, spring, or rise, as a consequence
resultar resulteren; uitkomen; volgen; voortkomen; voortspruiten; voortvloeien; belenden; grenzen aan; besturen; brengen; leiden; geleiden; voeren; uitgaan; uitlopen; uitstappen; uitstijgen; uittreden; bereiken; behalen; inhalen; reiken tot; leiden tot; uitdraaien op; uitlopen op aboutirtoucher par un bout.
resultar resulteren; uitkomen; volgen; voortkomen; voortspruiten; voortvloeien résulter — S’ensuivre. — note Il s’emploie pour marquer les inductions, les conséquences qu’on tirer d’un discours, d’un raisonnement, d’un examen, d’une recherche, etc.

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van resultar