Spaans

Uitgebreide vertaling voor fallecido (Spaans) in het Nederlands

fallecido:

fallecido bijvoeglijk naamwoord

  1. fallecido (muerto; extinguido)
    doodgegaan; overleden; dood; heengegaan; gestorven; afgestorven

fallecido [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el fallecido (muerto)
    de overledene; de dode; de gestorvene

Vertaal Matrix voor fallecido:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
dode fallecido; muerto
dood deceso; fallecimiento; muerte; óbito
gestorvene fallecido; muerto
overledene fallecido; muerto
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afgestorven extinguido; fallecido; muerto
dood extinguido; fallecido; muerto exánime; inanimado; muerto; sin vida
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
doodgegaan extinguido; fallecido; muerto
gestorven extinguido; fallecido; muerto
heengegaan extinguido; fallecido; muerto
overleden extinguido; fallecido; muerto

Synoniemen voor "fallecido":


Wiktionary: fallecido

fallecido
adjective
  1. gestorven, doodgegaan

Cross Translation:
FromToVia
fallecido overleden deceased — no longer alive
fallecido dood tot — nicht (mehr) lebend

fallecer:

fallecer werkwoord

  1. fallecer (morir; caer; morirse; perecer; desaparecer)
    overlijden; sterven; vallen; doodgaan; bezwijken; omkomen; sneuvelen; heengaan; wegvallen; inslapen
    • overlijden werkwoord (overlijd, overlijdt, overleed, overleden, overleden)
    • sterven werkwoord (sterf, sterft, stierf, stierven, gestorven)
    • vallen werkwoord (val, valt, viel, vielen, gevallen)
    • doodgaan werkwoord (ga dood, gaat dood, ging dood, gingen dood, doodgegaan)
    • bezwijken werkwoord (bezwijk, bezwijkt, bezweek, bezweken, bezweken)
    • omkomen werkwoord (kom om, komt om, kwam om, kwamen om, omgekomen)
    • sneuvelen werkwoord (sneuvel, sneuvelt, sneuvelde, sneuvelden, gesneuveld)
    • heengaan werkwoord (ga heen, gaat heen, ging heen, gingen heen, heengegaan)
    • wegvallen werkwoord (val weg, valt weg, viel weg, vielen weg, weggevallen)
    • inslapen werkwoord (slaap in, slaapt in, sliep in, sliepen in, ingeslapen)
  2. fallecer (morir; perecer; pasar; extinguirse)
    overlijden; sterven; doodgaan; kapotgaan; omkomen
    • overlijden werkwoord (overlijd, overlijdt, overleed, overleden, overleden)
    • sterven werkwoord (sterf, sterft, stierf, stierven, gestorven)
    • doodgaan werkwoord (ga dood, gaat dood, ging dood, gingen dood, doodgegaan)
    • kapotgaan werkwoord (ga kapot, gaat kapot, ging kapot, gingen kapot, kapot gegaan)
    • omkomen werkwoord (kom om, komt om, kwam om, kwamen om, omgekomen)
  3. fallecer (dormirse; morir; morirse; )
    overlijden; sterven
    – doodgaan 1
    • overlijden werkwoord (overlijd, overlijdt, overleed, overleden, overleden)
      • zijn vader is vorig jaar overleden1
    • sterven werkwoord (sterf, sterft, stierf, stierven, gestorven)
      • het konijn van Sandra is gestorven1
    doodgaan; heengaan; inslapen; ontslapen; verscheiden
    • doodgaan werkwoord (ga dood, gaat dood, ging dood, gingen dood, doodgegaan)
    • heengaan werkwoord (ga heen, gaat heen, ging heen, gingen heen, heengegaan)
    • inslapen werkwoord (slaap in, slaapt in, sliep in, sliepen in, ingeslapen)
    • ontslapen werkwoord (ontslaap, ontslaapt, ontsliep, ontsliepen, ontslapen)
    • verscheiden werkwoord (verscheid, verscheidt, verscheidde, verscheidden, verscheiden)

Conjugations for fallecer:

presente
  1. fallezco
  2. falleces
  3. fallece
  4. fallecemos
  5. fallecéis
  6. fallecen
imperfecto
  1. fallecía
  2. fallecías
  3. fallecía
  4. fallecíamos
  5. fallecíais
  6. fallecían
indefinido
  1. fallecí
  2. falleciste
  3. falleció
  4. fallecimos
  5. fallecisteis
  6. fallecieron
fut. de ind.
  1. falleceré
  2. fallecerás
  3. fallecerá
  4. falleceremos
  5. falleceréis
  6. fallecerán
condic.
  1. fallecería
  2. fallecerías
  3. fallecería
  4. falleceríamos
  5. falleceríais
  6. fallecerían
pres. de subj.
  1. que fallezca
  2. que fallezcas
  3. que fallezca
  4. que fallezcamos
  5. que fallezcáis
  6. que fallezcan
imp. de subj.
  1. que falleciera
  2. que fallecieras
  3. que falleciera
  4. que falleciéramos
  5. que fallecierais
  6. que fallecieran
miscelánea
  1. ¡fallece!
  2. ¡falleced!
  3. ¡no fallezcas!
  4. ¡no fallezcáis!
  5. fallecido
  6. falleciendo
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

fallecer [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el fallecer (desaparecer; quedar suprimido)
    het uitvallen; wegvallen

Vertaal Matrix voor fallecer:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bezwijken sucumbir
heengaan fallecimiento; marcha; salidas; salir
overlijden deceso; fallecimiento; muerte; óbito
uitvallen desaparecer; fallecer; quedar suprimido
vallen derrumbarse; volcar; voltear
verscheiden deceso; fallecimiento; muerte; óbito
wegvallen desaparecer; fallecer; quedar suprimido
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bezwijken caer; desaparecer; fallecer; morir; morirse; perecer caer; ceder; derrumbarse; gastarse; morir; pasar; podrirse; sucumbir
doodgaan abandonar; adormecerse; adormilarse; caer; desaparecer; dormirse; dormitarse; extinguirse; fallecer; morir; morirse; pasar; perecer
heengaan abandonar; adormecerse; adormilarse; caer; desaparecer; dormirse; dormitarse; fallecer; morir; morirse; perecer abandonar; agotar; alejarse de; cesar; correrse; dejar; irse; irse de viaje; largarse; marcharse; partir; retirarse; salir; zarpar
inslapen abandonar; adormecerse; adormilarse; caer; desaparecer; dormirse; dormitarse; fallecer; morir; morirse; perecer
kapotgaan extinguirse; fallecer; morir; pasar; perecer fracturar; quebrantar; quebrar; refractar; romper
omkomen caer; desaparecer; extinguirse; fallecer; morir; morirse; pasar; perecer
ontslapen abandonar; adormecerse; adormilarse; dormirse; dormitarse; fallecer; morir; morirse
overlijden abandonar; adormecerse; adormilarse; caer; desaparecer; dormirse; dormitarse; extinguirse; fallecer; morir; morirse; pasar; perecer
sneuvelen caer; desaparecer; fallecer; morir; morirse; perecer caer; doblar; extinguirse; fracturar; morir; morir en combate; quebrar; refractar; romper
sterven abandonar; adormecerse; adormilarse; caer; desaparecer; dormirse; dormitarse; extinguirse; fallecer; morir; morirse; pasar; perecer extinguirse
vallen caer; desaparecer; fallecer; morir; morirse; perecer bajar los precios; caer; caer abajo; caerse; caerse de hocico; dar con los huesos en el suelo; dar vueltas; derrumbarse; descender; desplomarse; fallar; fracasar; frustrarse; hundirse; irse al traste; malograrse; resbalarse; salir fallido; salir mal; venirse abajo; volcar; voltear
verscheiden abandonar; adormecerse; adormilarse; dormirse; dormitarse; fallecer; morir; morirse
wegvallen caer; desaparecer; fallecer; morir; morirse; perecer
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
verscheiden bastantes; unos cuantos; varios
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
wegvallen abandonado; cesado de funcionar; suprimido

Synoniemen voor "fallecer":


Wiktionary: fallecer

fallecer
verb
  1. ophouden met leven
  2. overgaan van levende toestand naar dode toestand

Cross Translation:
FromToVia
fallecer doodgaan pass — die
fallecer sterven; doodgaan sterbenintransitiv: von Lebewesen: aufhören zu leben
fallecer doodgaan; overlijden; sterven; verscheiden; versmachten; aftrekken; vergaan décéder — admin|fr mourir, parler des personnes.

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van fallecido