Home ->Woordenboeken ->Spaans/Nederlands ->Zoek: [pasear

Spaanse en Nederlandse zoekresultaten voor: [pasear

Overzicht
Spaans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. pasear:
  2. Wiktionary:

Spaans

Uitgebreide vertaling voor [pasear (Spaans) in het Nederlands

pasear:

pasear werkwoord

  1. pasear (deambular; caminar; ir a pie; )
    wandelen; lopen; slenteren; kuieren; rondslenteren
    • wandelen werkwoord (wandel, wandelt, wandelde, wandelden, gewandeld)
    • lopen werkwoord (loop, loopt, liep, liepen, gelopen)
    • slenteren werkwoord (slenter, slentert, slenterde, slenterden, geslenterd)
    • kuieren werkwoord (kuier, kuiert, kuierde, kuierden, gekuierd)
    • rondslenteren werkwoord (slenter rond, slentert rond, slenterde rond, slenterden rond, rondgeslenterd)
  2. pasear (callejear; ir a pie; pasearse; trajinar; pasear lentamente)
    banjeren
  3. pasear (andar por ahí; vagar; circular; deambular; dar una vuelta)
    rondwandelen; rondlopen; rondslenteren
    • rondwandelen werkwoord (wandel rond, wandelt rond, wandelde rond, wandelden rond, rondgewandeld)
    • rondlopen werkwoord (loop rond, loopt rond, liep rond, liepen rond, rondgelopen)
    • rondslenteren werkwoord (slenter rond, slentert rond, slenterde rond, slenterden rond, rondgeslenterd)
  4. pasear (vagar; rodar; deambular; extraviarse; vagabundear)
    zwerven; omzwerven
    • zwerven werkwoord (zwerf, zwerft, zwierf, zwierven, gezworven)
    • omzwerven werkwoord (omzwerf, omzwerft, omzworf, omzworven, omgezworven)
  5. pasear (andar por ahí; deambular; dar una vuelta)
    ronddarren
  6. pasear (andar por ahí; vagabundear)
    rondlopen; rondwaren; rondzwalken
    • rondlopen werkwoord (loop rond, loopt rond, liep rond, liepen rond, rondgelopen)
    • rondwaren werkwoord (waar rond, waart rond, waarde rond, waarden rond, rondgewaard)
    • rondzwalken werkwoord (zwalk rond, zwalkt rond, zwalkte rond, zwalkten rond, rondgezwalkt)

Conjugations for pasear:

presente
  1. paseo
  2. paseas
  3. pasea
  4. paseamos
  5. paseáis
  6. pasean
imperfecto
  1. paseaba
  2. paseabas
  3. paseaba
  4. paseábamos
  5. paseabais
  6. paseaban
indefinido
  1. paseé
  2. paseaste
  3. paseó
  4. paseamos
  5. paseasteis
  6. pasearon
fut. de ind.
  1. pasearé
  2. pasearás
  3. paseará
  4. pasearemos
  5. pasearéis
  6. pasearán
condic.
  1. pasearía
  2. pasearías
  3. pasearía
  4. pasearíamos
  5. pasearíais
  6. pasearían
pres. de subj.
  1. que pasee
  2. que pasees
  3. que pasee
  4. que paseemos
  5. que paseéis
  6. que paseen
imp. de subj.
  1. que paseara
  2. que pasearas
  3. que paseara
  4. que paseáramos
  5. que pasearais
  6. que pasearan
miscelánea
  1. ¡pasea!
  2. ¡pasead!
  3. ¡no pasees!
  4. ¡no paseéis!
  5. paseado
  6. paseando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor pasear:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
lopen andar; caminar; marchar
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
banjeren callejear; ir a pie; pasear; pasear lentamente; pasearse; trajinar
kuieren callejear; calumniar; caminar; deambular; ir a pie; pasear; pasear lentamente; pasearse
lopen callejear; calumniar; caminar; deambular; ir a pie; pasear; pasear lentamente; pasearse andar; correr; fluir; ir; mover; mover adelante; verter
omzwerven deambular; extraviarse; pasear; rodar; vagabundear; vagar
ronddarren andar por ahí; dar una vuelta; deambular; pasear
rondlopen andar por ahí; circular; dar una vuelta; deambular; pasear; vagabundear; vagar
rondslenteren andar por ahí; callejear; calumniar; caminar; circular; dar una vuelta; deambular; ir a pie; pasear; pasear lentamente; pasearse; vagar
rondwandelen andar por ahí; circular; dar una vuelta; deambular; pasear; vagar
rondwaren andar por ahí; pasear; vagabundear
rondzwalken andar por ahí; pasear; vagabundear
slenteren callejear; calumniar; caminar; deambular; ir a pie; pasear; pasear lentamente; pasearse callejear; deambular; pasear lentamente
wandelen callejear; calumniar; caminar; deambular; ir a pie; pasear; pasear lentamente; pasearse
zwerven deambular; extraviarse; pasear; rodar; vagabundear; vagar deambular; emigrar; errar; estar tirado; partir; salir; vagabundear; vagar; viajar; viajar por

Synoniemen voor "pasear":


Wiktionary: pasear

pasear
verb
  1. een wandeling maken
Cross Translation:
FromToVia
• pasear → slenteren; wandelen ↔ stroll — wander on foot
• pasear → lopen; wandelen ↔ walk — to travel a distance by walking
• pasear → uitlaten ↔ walk — to take for a walk
• pasear → kuieren; wandelen ↔ spazieren — gemächlich gehen zum Zwecke der Entspannung und Zerstreuung
• pasear → afrijden; uitlaten ↔ promener — Mener, conduire, faire aller quelqu’un de côté ou d’autre.
• pasear → wandelen ↔ se promener — Marcher, aller à pied, à cheval, en voiture, etc.

Verwante vertalingen van [pasear







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0332 seconde
Page rendered in 1.0 seconds