Spaans

Uitgebreide vertaling voor apalear (Spaans) in het Nederlands

apalear:

apalear werkwoord

  1. apalear
    afrossen; in elkaar timmeren; aframmelen; in elkaar rammen; 'n aframmeling geven
    • afrossen werkwoord (ros af, rost af, roste af, rosten af, afgerost)
    • in elkaar timmeren werkwoord (timmer in elkaar, timmert in elkaar, timmerde in elkaar, timmerden in elkaar, in elkaar getimmerd)
    • aframmelen werkwoord (rammel af, rammelt af, rammelde af, rammelden af, afgerammeld)
    • in elkaar rammen werkwoord (ram in elkaar, ramt in elkaar, ramde in elkaar, ramden in elkaar, in elkaar geramd)
  2. apalear (aporrear; flagelar; vapulear; darle una paliza a alguien; darle una tunda de golpes)
    aftuigen; aframmelen; in elkaar timmeren; afrossen; toetakelen; afranselen
    • aftuigen werkwoord (tuig af, tuigt af, tuigde af, tuigden af, afgetuigd)
    • aframmelen werkwoord (rammel af, rammelt af, rammelde af, rammelden af, afgerammeld)
    • in elkaar timmeren werkwoord (timmer in elkaar, timmert in elkaar, timmerde in elkaar, timmerden in elkaar, in elkaar getimmerd)
    • afrossen werkwoord (ros af, rost af, roste af, rosten af, afgerost)
    • toetakelen werkwoord (takel toe, takelt toe, takelde toe, takelden toe, toegetakeld)
    • afranselen werkwoord (ransel af, ranselt af, ranselde af, ranselden af, afgeranseld)
  3. apalear (batir; azotar; dar una paliza)
    knuppelen
    • knuppelen werkwoord (knuppel, knuppelt, knuppelde, knuppelden, geknuppeld)

Conjugations for apalear:

presente
  1. apaleo
  2. apaleas
  3. apalea
  4. apaleamos
  5. apaleáis
  6. apalean
imperfecto
  1. apaleaba
  2. apaleabas
  3. apaleaba
  4. apaleábamos
  5. apaleabais
  6. apaleaban
indefinido
  1. apaleé
  2. apaleaste
  3. apaleó
  4. apaleamos
  5. apaleasteis
  6. apalearon
fut. de ind.
  1. apalearé
  2. apalearás
  3. apaleará
  4. apalearemos
  5. apalearéis
  6. apalearán
condic.
  1. apalearía
  2. apalearías
  3. apalearía
  4. apalearíamos
  5. apalearíais
  6. apalearían
pres. de subj.
  1. que apalee
  2. que apalees
  3. que apalee
  4. que apaleemos
  5. que apaleéis
  6. que apaleen
imp. de subj.
  1. que apaleara
  2. que apalearas
  3. que apaleara
  4. que apaleáramos
  5. que apalearais
  6. que apalearan
miscelánea
  1. ¡apalea!
  2. ¡apalead!
  3. ¡no apalees!
  4. ¡no apaleéis!
  5. apaleado
  6. apaleando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor apalear:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afranselen paliza
afrossen paliza
aftuigen desmantelamiento
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
'n aframmeling geven apalear
aframmelen apalear; aporrear; darle una paliza a alguien; darle una tunda de golpes; flagelar; vapulear
afranselen apalear; aporrear; darle una paliza a alguien; darle una tunda de golpes; flagelar; vapulear aporrear; azotar; cascar; castigar; dar una soba a; malparar; maltratar; moler a palos; pegar; sobar; solfear; tundir a golpes; zurrar
afrossen apalear; aporrear; darle una paliza a alguien; darle una tunda de golpes; flagelar; vapulear
aftuigen apalear; aporrear; darle una paliza a alguien; darle una tunda de golpes; flagelar; vapulear
in elkaar rammen apalear
in elkaar timmeren apalear; aporrear; darle una paliza a alguien; darle una tunda de golpes; flagelar; vapulear carpintear; construir
knuppelen apalear; azotar; batir; dar una paliza
toetakelen apalear; aporrear; darle una paliza a alguien; darle una tunda de golpes; flagelar; vapulear causar perjuicio; dañar; maltratar; quebrantar

Synoniemen voor "apalear":


Wiktionary: apalear

apalear
verb
  1. een pak slaag geven
  2. graan zuiveren van kaf door het in de wind op te werpen of te laten vallen

Cross Translation:
FromToVia
apalear slaan; neerknuppelen club — to hit with a club
apalear dorsen thresh — to separate the grain from the straw or husks