Spaans

Uitgebreide vertaling voor colocar (Spaans) in het Nederlands

colocar:

colocar werkwoord

  1. colocar (situar; desarrollarse)
    situeren; plaatsen; zich afspelen
    • situeren werkwoord (situeer, situeert, situeerde, situeerden, gesitueerd)
    • plaatsen werkwoord (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
    • zich afspelen werkwoord
  2. colocar (poner)
    leggen; zetten; plaatsen
    • leggen werkwoord (leg, legt, legde, legden, gelegd)
    • zetten werkwoord (zet, zette, zetten, gezet)
    • plaatsen werkwoord (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
  3. colocar (poner; depositar)
    plaatsen; zetten; bijzetten; neerzetten
    • plaatsen werkwoord (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
    • zetten werkwoord (zet, zette, zetten, gezet)
    • bijzetten werkwoord (zet bij, zette bij, zetten bij, bijgezet)
    • neerzetten werkwoord (zet neer, zette neer, zetten neer, neergezet)
  4. colocar (montar; fijar)
    bevestigen; ergens aan bevestigen; vastzetten; vastmaken
    • bevestigen werkwoord (bevestig, bevestigt, bevestigde, bevestigden, bevestigd)
    • vastzetten werkwoord (zet vast, zette vast, zetten vast, vastgezet)
    • vastmaken werkwoord (maak vast, maakt vast, maakte vast, maakten vast, vastgemaakt)
  5. colocar (poner; encajar; meter; aplicar; depositar)
    leggen; deponeren
    • leggen werkwoord (leg, legt, legde, legden, gelegd)
    • deponeren werkwoord (deponeer, deponeert, deponeerde, deponeerden, gedeponeerd)
  6. colocar (depositar; poner; meter; situar)
    leggen; plaatsen; neerleggen; deponeren; wegleggen
    • leggen werkwoord (leg, legt, legde, legden, gelegd)
    • plaatsen werkwoord (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
    • neerleggen werkwoord (leg neer, legt neer, legde neer, legden neer, neergelegd)
    • deponeren werkwoord (deponeer, deponeert, deponeerde, deponeerden, gedeponeerd)
    • wegleggen werkwoord (leg weg, legt weg, legde weg, legden weg, weggelegd)
  7. colocar (ubicar; situar; poner; )
    plaats toekennen; plaatsen
  8. colocar (acotar; cerrar; definir; )
    begrenzen; afbakenen; afzetten; omlijnen; afpalen
    • begrenzen werkwoord (begrens, begrenst, begrenste, begrensten, begrenst)
    • afbakenen werkwoord (baken af, bakent af, bakende af, bakenden af, afgebakend)
    • afzetten werkwoord (zet af, zette af, zetten af, afgezet)
    • omlijnen werkwoord (omlijn, omlijnt, omlijnde, omlijnden, omlijnd)
    • afpalen werkwoord (paal af, paalt af, paalde af, paalden af, afgepaald)
  9. colocar (empezar; comenzar; montar; )
    beginnen; aanknopen; aanbinden
    • beginnen werkwoord (begin, begint, begon, begonnen, begonnen)
    • aanknopen werkwoord (knoop aan, knoopt aan, knoopte aan, knoopten aan, aangeknoopt)
    • aanbinden werkwoord (bind aan, bindt aan, bond aan, bonden aan, aangebonden)
  10. colocar (arreglar; montar; establecer; )
    installeren; inrichten
    • installeren werkwoord (installeer, installeert, installeerde, installeerden, geïnstalleerd)
    • inrichten werkwoord (richt in, richtte in, richtten in, ingericht)
  11. colocar (timar; estafar; defraudar; )
    neppen
    • neppen werkwoord (nep, nept, nepte, nepten, genept)
  12. colocar (ubicar; tender; jugar; )
    neerleggen; onderuit halen
  13. colocar (destinar; ubicar; aparcar; )
    plaatsen; stationeren; posten; posteren
    • plaatsen werkwoord (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
    • stationeren werkwoord (stationeer, stationeert, stationeerde, stationeerden, gestationeerd)
    • posten werkwoord (post, postte, postten, gepost)
    • posteren werkwoord (posteer, posteert, posteerde, posteerden, geposteerd)
  14. colocar (fijar; sujetar)
    vastleggen; bevestigen; vastmaken; verzekeren; verbinden; vastzetten; vastbinden
    • vastleggen werkwoord (leg vast, legt vast, legde vast, legden vast, vastgelegd)
    • bevestigen werkwoord (bevestig, bevestigt, bevestigde, bevestigden, bevestigd)
    • vastmaken werkwoord (maak vast, maakt vast, maakte vast, maakten vast, vastgemaakt)
    • verzekeren werkwoord (verzeker, verzekert, verzekerde, verzekerden, verzekerd)
    • verbinden werkwoord (verbind, verbindt, verbond, verbonden, verbonden)
    • vastzetten werkwoord (zet vast, zette vast, zetten vast, vastgezet)
    • vastbinden werkwoord (bind vast, bindt vast, bond vast, bonden vast, vastgebonden)
  15. colocar (destronar; joder; engañar; )
    verneuken
    • verneuken werkwoord (verneuk, verneukt, verneukte, verneukten, verneukt)
  16. colocar (cercenar; limitar; vallar; )
    beperken; beknotten
    • beperken werkwoord (beperk, beperkt, beperkte, beperkten, beperkt)
    • beknotten werkwoord (beknot, beknotte, beknotten, beknot)
  17. colocar (atar; desatar; amarrar; )
    dichtbinden; toebinden
    • dichtbinden werkwoord (bind dicht, bindt dicht, bond dicht, bonden dicht, dichtgebonden)
    • toebinden werkwoord (bind toe, bindt toe, bond toe, bonden toe, toegebonden)

Conjugations for colocar:

presente
  1. coloco
  2. colocas
  3. coloca
  4. colocamos
  5. colocáis
  6. colocan
imperfecto
  1. colocaba
  2. colocabas
  3. colocaba
  4. colocábamos
  5. colocabais
  6. colocaban
indefinido
  1. coloqué
  2. colocaste
  3. colocó
  4. colocamos
  5. colocasteis
  6. colocaron
fut. de ind.
  1. colocaré
  2. colocarás
  3. colocará
  4. colocaremos
  5. colocaréis
  6. colocarán
condic.
  1. colocaría
  2. colocarías
  3. colocaría
  4. colocaríamos
  5. colocaríais
  6. colocarían
pres. de subj.
  1. que coloque
  2. que coloques
  3. que coloque
  4. que coloquemos
  5. que coloquéis
  6. que coloquen
imp. de subj.
  1. que colocara
  2. que colocaras
  3. que colocara
  4. que colocáramos
  5. que colocarais
  6. que colocaran
miscelánea
  1. ¡coloca!
  2. ¡colocad!
  3. ¡no coloques!
  4. ¡no coloquéis!
  5. colocado
  6. colocando
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

colocar [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el colocar (depositar; dejar)
    neerzetten

Vertaal Matrix voor colocar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanknopen anudar; atar
afbakenen delimitar; demarcar; trazarado
afpalen delimitar; demarcar; trazarado
afzetten amputar; extirpar; quitar
beginnen comienzar; principiar
beperken dificultar; estorbar; obstaculizar; obstruir
inrichten aprovisionamiento; decoración
leggen cesar el trabajo; interrumpir el trabajo
neerleggen caza; derribar; matar a tiros; tumbar
neerzetten colocar; dejar; depositar
posten echar al correo; expedición; remisión
vastmaken sujeción
vastzetten encarcelar; fijar; inmovilizar
verbinden juntar
zetten colocación
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanbinden calzar; colocar; comenzar; empezar; iniciar; instalar; marcharse; montar; poner en marcha
aanknopen calzar; colocar; comenzar; empezar; iniciar; instalar; marcharse; montar; poner en marcha abordar; abrir; aumentar; concernir; enlazar; entablar; inaugurar; lanzar; trabar conversación
afbakenen abrir; acorralar; acotar; agrandarse; alzar; amanecer; amañar; amover; amputar; apagar; apear; apoyarse en; atrabancar; camelar; cercar; cerrar; chafallar; chapucear; clarear; clarecer; colocar; dar salida; dar un sablazo; definir; delimitar; demarcar; depositar; derrocar; desahuciar; desalojar; desconectar; deslindar; destituir; destronar; elaborar; embarullar; embaucar; emporcarse; enredar; ensuciarse; estafar; formular; frangollar; hacer mal; hacer una mala jugada; levantar; mancharse; mentir; pegarle a una persona; perfilar; proyectar; robar con engaño; sablear; socaliñar; timar; tomar el pelo
afpalen abrir; acorralar; acotar; agrandarse; alzar; amanecer; amañar; amover; amputar; apagar; apear; apoyarse en; atrabancar; camelar; cercar; cerrar; chafallar; chapucear; clarear; clarecer; colocar; dar salida; dar un sablazo; definir; delimitar; demarcar; depositar; derrocar; desahuciar; desalojar; desconectar; deslindar; destituir; destronar; elaborar; embarullar; embaucar; emporcarse; enredar; ensuciarse; estafar; formular; frangollar; hacer mal; hacer una mala jugada; levantar; mancharse; mentir; pegarle a una persona; perfilar; proyectar; robar con engaño; sablear; socaliñar; timar; tomar el pelo
afzetten abrir; acorralar; acotar; agrandarse; alzar; amanecer; amañar; amover; amputar; apagar; apear; apoyarse en; atrabancar; camelar; cercar; cerrar; chafallar; chapucear; clarear; clarecer; colocar; dar salida; dar un sablazo; definir; delimitar; demarcar; depositar; derrocar; desahuciar; desalojar; desconectar; deslindar; destituir; destronar; elaborar; embarullar; embaucar; emporcarse; enredar; ensuciarse; estafar; formular; frangollar; hacer mal; hacer una mala jugada; levantar; mancharse; mentir; pegarle a una persona; perfilar; proyectar; robar con engaño; sablear; socaliñar; timar; tomar el pelo acotar; alzar; amanecer; amañar; amputar; apagar; apear; apoyarse en; atrabancar; bordear; cercar; dar el pego; dar salida; defraudar; dejar; dejar bajar; dejar salir; depositar; derrocar; desconectar; desenchufar; destituir; destronar; embaucar; emporcarse; engañar; estafar; frangollar; hacer bajar; hacer mal; joder; llevar hasta; mentir; parar; quedar defraudado; sacar; timar; tomar el pelo
beginnen calzar; colocar; comenzar; empezar; iniciar; instalar; marcharse; montar; poner en marcha abrir; activarse; arrancar; comenzar; despegar; empezar; emprender; entrar en; inaugurar; iniciar; ponerse en marcha; ponerse en movimiento
begrenzen abrir; acorralar; acotar; agrandarse; alzar; amanecer; amañar; amover; amputar; apagar; apear; apoyarse en; atrabancar; camelar; cercar; cerrar; chafallar; chapucear; clarear; clarecer; colocar; dar salida; dar un sablazo; definir; delimitar; demarcar; depositar; derrocar; desahuciar; desalojar; desconectar; deslindar; destituir; destronar; elaborar; embarullar; embaucar; emporcarse; enredar; ensuciarse; estafar; formular; frangollar; hacer mal; hacer una mala jugada; levantar; mancharse; mentir; pegarle a una persona; perfilar; proyectar; robar con engaño; sablear; socaliñar; timar; tomar el pelo limitar
beknotten acorralar; acotar; apear; cercar; cercenar; cerrar; colocar; depositar; derrocar; deslindar; destituir; destronar; encerrar; estafar; limitar; recortar; reducir; vallar limitar; recortar; truncar
beperken acorralar; acotar; apear; cercar; cercenar; cerrar; colocar; depositar; derrocar; deslindar; destituir; destronar; encerrar; estafar; limitar; recortar; reducir; vallar acorralar; aislar; atenuar; comprimir; contener; encapsular; encauzar; encerrar; englobar; envolver; incluir; limitar; neutralizar; reducir; reducirse; restringir
bevestigen colocar; fijar; montar; sujetar abotonar; abrochar; acceder; adherirse; admitir; afirmar; asentir a; atar; conceder; confirmar; consentir; fijar; pegar; reconocer; suscribir
bijzetten colocar; depositar; poner
deponeren aplicar; colocar; depositar; encajar; meter; poner; situar almacenar; arrojar; deponer; depositar; depositar sobre; derribar; destinar; estacionar; guardar; ingresar; mover; pagar; poner; publicar; salvar; situar; transcribir; verter
dichtbinden abrochar; amarrar; anudar; atar; colocar; desatar; desligar cerrar
ergens aan bevestigen colocar; fijar; montar
inrichten arreglar; colocar; colocarse; comenzar; concebir; constituir; construir; destinar; establecer; estacionar; estructurar; instalar; montar amueblar; aprovisionar; arreglar; decorar y amueblar
installeren arreglar; colocar; colocarse; comenzar; concebir; constituir; construir; destinar; establecer; estacionar; estructurar; instalar; montar construir; crear; establecer; formar; instalar; nombrar
leggen aplicar; colocar; depositar; encajar; meter; poner; situar deponer; depositar; depositar sobre; derribar; destinar; estacionar; mover; poner; publicar; situar
neerleggen colocar; colocarse; componer; depositar; depositar sobre; derribar; destinar; encajar; engarzar; hacer; hacer arreglos musicales; invertir; jugar; meter; mover; pagar; poner; publicar; reducir; situar; tender; tumbar; ubicar arrojar; deponer; depositar; depositar sobre; derribar; destinar; estacionar; mover; poner; publicar; situar; verter
neerzetten colocar; depositar; poner deponer; depositar; depositar sobre; derribar; destinar; estacionar; mover; poner; publicar; situar
neppen acotar; alzar; amanecer; amañar; apagar; apear; atrabancar; camelar; cercar; chafallar; chapucear; clarear; colocar; dar un sablazo; defraudar; destronar; embarullar; emporcarse; enredar; estafar; frangollar; hacer mal; hacer una mala jugada; mancharse; mentir; pegarle a una persona; robar con engaño; sablear; socaliñar; timar; tomar el pelo
omlijnen abrir; acorralar; acotar; agrandarse; alzar; amanecer; amañar; amover; amputar; apagar; apear; apoyarse en; atrabancar; camelar; cercar; cerrar; chafallar; chapucear; clarear; clarecer; colocar; dar salida; dar un sablazo; definir; delimitar; demarcar; depositar; derrocar; desahuciar; desalojar; desconectar; deslindar; destituir; destronar; elaborar; embarullar; embaucar; emporcarse; enredar; ensuciarse; estafar; formular; frangollar; hacer mal; hacer una mala jugada; levantar; mancharse; mentir; pegarle a una persona; perfilar; proyectar; robar con engaño; sablear; socaliñar; timar; tomar el pelo
onderuit halen colocar; colocarse; componer; depositar sobre; derribar; destinar; encajar; engarzar; hacer; hacer arreglos musicales; invertir; jugar; mover; pagar; poner; publicar; reducir; situar; tender; tumbar; ubicar
plaats toekennen colocar; destinar; determinar; establecer; fijar; localizar; poner; situar; ubicar
plaatsen aparcar; colocar; colocarse; componer; depositar; desarrollarse; destinar; determinar; establecer; estacionar; estar echado; fijar; instalar; localizar; meter; poner; situar; ubicar alojarse; apartar; aplicar; clasificar; construir; dar alojamiento; deponer; depositar; depositar sobre; derribar; destinar; encajar; engarzar; estacionar; habitar; hospedar; hospedarse; meter; mover; poner; publicar; situar; vivir en casa de una persona
posten aparcar; colocar; colocarse; componer; destinar; estacionar; estar echado; instalar; meter; ubicar apartar; deponer; despedir; destituir; echar; echar al buzón; echar al correo; emitir; enviar; excarcelar; expedir; exponer; expulsar; mandar; mandar a; publicar; rechazar; remitir; retransmitir; soltar
posteren aparcar; colocar; colocarse; componer; destinar; estacionar; estar echado; instalar; meter; ubicar
situeren colocar; desarrollarse; situar
stationeren aparcar; colocar; colocarse; componer; destinar; estacionar; estar echado; instalar; meter; ubicar deponer; depositar; depositar sobre; derribar; destinar; estacionar; mover; poner; publicar; situar
toebinden abrochar; amarrar; anudar; atar; colocar; desatar; desligar cerrar
vastbinden colocar; fijar; sujetar agarrotar; amarrar; amordazar; atar; sujetar
vastleggen colocar; fijar; sujetar agarrarse a; amarrar; anotar; apuntar; atado; atar a una cuerda; contratar; encadenar; escribir; estipular; imponer dinero; indexar; inscribir; poner en papel; registrar; reservar un viaje
vastmaken colocar; fijar; montar; sujetar agarrotar; amarrar; amordazar; anclar; atar; fijar; pegar; sujetar
vastzetten colocar; fijar; montar; sujetar asegurar; detener; encarcelar; encerrar; imponer en una cuenta de ahorros; inmovilizar
verbinden colocar; fijar; sujetar abotonar; abrochar; acoplar; atar; combinar; conectar; conectar(se); encadenar; encordar; enlazar; juntar; unir
verneuken agarrar; alzar; amanecer; burlarse; colocar; dar el pego; dar salida; depositar; desconectar; destituir; destronar; dársela; engañar; estafar; hacer trampa; hacer trampas; hacer una mala jugada; joder; mentir; pegarle a una persona; pegarse; robar con engaño; socaliñar; timar; tomar el pelo; trapacear
verzekeren colocar; fijar; sujetar avalar; garantizar
wegleggen colocar; depositar; meter; poner; situar
zetten colocar; depositar; poner aplicar; deponer; depositar; depositar sobre; derribar; destinar; encajar; engarzar; estacionar; meter; mover; poner; publicar; situar
zich afspelen colocar; desarrollarse; situar

Synoniemen voor "colocar":


Wiktionary: colocar

colocar
verb
  1. geld steken in een naar verwacht winstgevende onderneming
  2. doen liggen
  3. iets op een lagere plek plaatsen
  4. op een bepaalde plaats zetten

Cross Translation:
FromToVia
colocar plaatsen place — to put in a specific location
colocar zetten; plaatsen; leggen; doen; stellen put — to place something somewhere
colocar zetten; neerzetten set — to put something down
colocar zetten setzen — jemanden oder etwas in eine sitzende Position bringen
colocar plaatsen; stellen stellensenkrecht, mit den Fuß den Boden, einen bestimmten Platz oder Gegenstand berührend, in eine bestimmte oder übliche Position bringen
colocar leggen; neerleggen; vlijen; in bed stoppen; naar bed brengen coucher — Coucher quelqu’un
colocar aandoen; aantrekken; opleggen; opbrengen; aanbrengen; leggen; steken; plaatsen; stellen; stoppen; zetten; doen; indoen; inleggen; inzetten mettreplacer une personne, ou un animal, ou une chose dans un lieu déterminé.

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van colocar