Spaans

Uitgebreide vertaling voor cosa (Spaans) in het Nederlands

cosa:

cosa [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. la cosa (operación comercial; comercio; acuerdo; caso)
    de winkel; de zaak; de winkelzaak
    • winkel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • zaak [de ~] zelfstandig naamwoord
    • winkelzaak [de ~] zelfstandig naamwoord
  2. la cosa (objeto; artículo; bien)
    het goed; het artikel; het voorwerp; het item; het ding; het object; de zaak
    • goed [het ~] zelfstandig naamwoord
    • artikel [het ~] zelfstandig naamwoord
    • voorwerp [het ~] zelfstandig naamwoord
    • item [het ~] zelfstandig naamwoord
    • ding [het ~] zelfstandig naamwoord
    • object [het ~] zelfstandig naamwoord
    • zaak [de ~] zelfstandig naamwoord
  3. la cosa (asunto; cuestión)
    het geval; de kwestie; de zaak; de aangelegenheid; de affaire
    • geval [het ~] zelfstandig naamwoord
    • kwestie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • zaak [de ~] zelfstandig naamwoord
    • aangelegenheid [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • affaire [de ~] zelfstandig naamwoord
  4. la cosa (substancia; material; chismes)
    het materiaal; het spul; het goedje
    • materiaal [het ~] zelfstandig naamwoord
    • spul [het ~] zelfstandig naamwoord
    • goedje [het ~] zelfstandig naamwoord
  5. la cosa (caso; asunto)
    het geval; de kwestie; de zaak
    • geval [het ~] zelfstandig naamwoord
    • kwestie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • zaak [de ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor cosa:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aangelegenheid asunto; cosa; cuestión
affaire asunto; cosa; cuestión enlace; historia amorosa; lío; relación; relación amorosa
artikel artículo; bien; cosa; objeto artículo; artículo de la ley; cláusula; estipulación; publicación
ding artículo; bien; cosa; objeto
geval asunto; caso; cosa; cuestión caso; caso problemático; negocio; objeto de discusión; transacción; trato; tópico
goed artículo; bien; cosa; objeto ropa; tejido; tela
goedje chismes; cosa; material; substancia bienes; chanchullos; chismes; cosas; cositas; mercancías; productos; trabajos
item artículo; bien; cosa; objeto artículo; elemento; elemento de Outlook
kwestie asunto; caso; cosa; cuestión asunto; caso; conflicto; controversia; cuestión; diferencia; disputa; materia de discusión; negocio; objeto de discusión; problema; tema; transacción; trato; tópico
materiaal chismes; cosa; material; substancia artículo; artículos; enseres; material básico; menesters; útiles
object artículo; bien; cosa; objeto objeto
spul chismes; cosa; material; substancia
voorwerp artículo; bien; cosa; objeto
winkel acuerdo; caso; comercio; cosa; operación comercial
winkelzaak acuerdo; caso; comercio; cosa; operación comercial
zaak acuerdo; artículo; asunto; bien; caso; comercio; cosa; cuestión; objeto; operación comercial casa de comercio; casa mercantil; comercio; empresa; empresa comercial; mercancías; negocio; operación comercial; tienda; transacción
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
goed acertado; bien; bueno; correcto; exactamente; exacto; justamente; justo

Wiktionary: cosa

cosa
noun
  1. zaak
  2. voorwerp

Cross Translation:
FromToVia
cosa iets DingGegenstand, dessen Eigenschaften nicht nahe bezeichnen sind
cosa ding thing — that which is considered to exist as a separate entity, object, quality or concept
cosa ding; voorwerp; waar; handelswaar; product; middel; werktuig; stuk gereedschap; instrument; inkomen; ontvangst; opbrengst; verdienste produitrésultat créatif de l’activité humaine.

cosa vorm van coser:

coser werkwoord

  1. coser (acostarse; hacer el amor)
    vrijen; de liefde bedrijven; minnen; liefkozen; minnekozen; beminnen
    • vrijen werkwoord (vrij, vrijt, vrijde, vrijden, gevrijd)
    • minnen werkwoord (min, mint, minde, minden, gemind)
    • liefkozen werkwoord (liefkoos, liefkoost, liefkoosde, liefkoosden, geliefkoosd)
    • minnekozen werkwoord (minnekoos, minnekoost, minnekoosde, minnekoosden, geminnekoosd)
    • beminnen werkwoord (bemin, bemint, beminde, beminden, bemind)
  2. coser (pespuntar; pespuntear)
    naaien; stikken; doorstikken
    • naaien werkwoord (naai, naait, naaide, naaiden, genaaid)
    • stikken werkwoord (stik, stikt, stikte, stikten, gestikt)
    • doorstikken werkwoord (doorstik, doorstikt, doorstikte, doorstikten, doorgestikt)
  3. coser (ajustar; coser en)
    innaaien
    • innaaien werkwoord (naai in, naait in, naaide in, naaiden in, ingenaaid)
  4. coser (suturar)
    hechten; vastnaaien
  5. coser
    opnaaien; opstikken
    • opnaaien werkwoord (naai op, naait op, naaide op, naaiden op, opgenaaid)
    • opstikken werkwoord

Conjugations for coser:

presente
  1. coso
  2. coses
  3. cose
  4. cosemos
  5. coséis
  6. cosen
imperfecto
  1. cosía
  2. cosías
  3. cosía
  4. cosíamos
  5. cosíais
  6. cosían
indefinido
  1. cosí
  2. cosiste
  3. cosió
  4. cosimos
  5. cosisteis
  6. cosieron
fut. de ind.
  1. coseré
  2. coserás
  3. coserá
  4. coseremos
  5. coseréis
  6. coserán
condic.
  1. cosería
  2. coserías
  3. cosería
  4. coseríamos
  5. coseríais
  6. coserían
pres. de subj.
  1. que cosa
  2. que cosas
  3. que cosa
  4. que cosamos
  5. que cosáis
  6. que cosan
imp. de subj.
  1. que cosiera
  2. que cosieras
  3. que cosiera
  4. que cosiéramos
  5. que cosierais
  6. que cosieran
miscelánea
  1. ¡cose!
  2. ¡cosed!
  3. ¡no cosas!
  4. ¡no cosáis!
  5. cosido
  6. cosiendo
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor coser:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
beminnen acostarse; coser; hacer el amor amar; mantener; querer
de liefde bedrijven acostarse; coser; hacer el amor hacer el amor
doorstikken coser; pespuntar; pespuntear
hechten coser; suturar atar; enganchar; fijar; pegar
innaaien ajustar; coser; coser en
liefkozen acostarse; coser; hacer el amor abrazar; hacer cariño; regalonear; tumbar suavemente
minnekozen acostarse; coser; hacer el amor
minnen acostarse; coser; hacer el amor amar; querer
naaien coser; pespuntar; pespuntear
opnaaien coser
opstikken coser
stikken coser; pespuntar; pespuntear
vastnaaien coser; suturar
vrijen acostarse; coser; hacer el amor contacto sexual

Synoniemen voor "coser":


Wiktionary: coser

coser
verb
  1. door naaien vastmaken
  2. naaldwerk verrichten

Cross Translation:
FromToVia
coser naaien nähen — (transitiv): Textilteile mit einem Faden verbinden
coser naaien sew — (transitive) use a needle
coser naaien sew — (intransitive) use a needle
coser stikken; naaien coudreassembler deux ou plusieurs objets avec un fil passé dans une aiguille ou un autre instrument semblable.

Verwante vertalingen van cosa