Spaans

Uitgebreide vertaling voor enganche (Spaans) in het Nederlands

enganche:

enganche [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el enganche
    aanhaken; het haken
    • aanhaken [znw.] zelfstandig naamwoord
    • haken [het ~] zelfstandig naamwoord
  2. el enganche
    inpalming
  3. el enganche (lanzas de tiro; vara; cajas)
    de schachten; de stelen; de pijlen
    • schachten [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
    • stelen [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
    • pijlen [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
  4. el enganche (vara; lanza de tiro)
    de dissel
    • dissel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor enganche:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanhaken enganche
dissel enganche; lanza de tiro; vara
haken enganche escuadras te; tes
inpalming enganche
pijlen cajas; enganche; lanzas de tiro; vara
schachten cajas; enganche; lanzas de tiro; vara pozos mineros
stelen cajas; enganche; lanzas de tiro; vara robar
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanhaken abrochar; acoplar; encochetar; enganchar
haken anhelar; ansiar; enganchar; hacer ganchillo
stelen afanar; arrebatar; birlar; coger; defraudar; desfalcar; disentir; disimular; divergir; escapar; evitar; guardarse de; huntar; hurtar; hurtqr; llevarse con el pico; mangar; mangar a; robar

Verwante woorden van "enganche":

  • enganches, engancha, enganchas

Synoniemen voor "enganche":


Wiktionary: enganche


Cross Translation:
FromToVia
enganche aanbetaling down payment — payment representing a fraction of the price
enganche koppeling Kupplung — Mechanismus, mit dem eine bewegliche Verbindung geschaffen und gelöst wird

enganchar:

enganchar werkwoord

  1. enganchar (abrochar; acoplar; encochetar)
    aankoppelen; aanhaken; vastkoppelen; vasthaken
    • aankoppelen werkwoord (koppel aan, koppelt aan, koppelde aan, koppelden aan, aangekoppeld)
    • aanhaken werkwoord (haak aan, haakt aan, haakte aan, haakten aan, aangehaakt)
    • vastkoppelen werkwoord (koppel vast, koppelt vast, koppelde vast, koppelden vast, vastgekoppeld)
    • vasthaken werkwoord (haak vast, haakt vast, haakte vast, haakten vast, vastgehaakt)
  2. enganchar
    aankoppelen
    • aankoppelen werkwoord (koppel aan, koppelt aan, koppelde aan, koppelden aan, aangekoppeld)
  3. enganchar
    aankoppelen; vastkoppelen; aanhangen
    • aankoppelen werkwoord (koppel aan, koppelt aan, koppelde aan, koppelden aan, aangekoppeld)
    • vastkoppelen werkwoord (koppel vast, koppelt vast, koppelde vast, koppelden vast, vastgekoppeld)
    • aanhangen werkwoord (hang aan, hangt aan, hing aan, hingen aan, aangehangen)
  4. enganchar
    voorspannen
    • voorspannen werkwoord (span voor, spant voor, spande voor, spanden voor, voorgespannen)
  5. enganchar (hacer ganchillo; anhelar; ansiar)
    haken
    • haken werkwoord (haak, haakt, haakte, haakten, gehaakt)
  6. enganchar (abrazarse a; agarrar; encajar; )
    omklemmen; klemmen; knellen
    • omklemmen werkwoord (omklem, omklemt, omklemde, omklemden, omklemd)
    • klemmen werkwoord (klem, klemt, klemde, klemden, geklemd)
    • knellen werkwoord (knel, knelt, knelde, knelden, gekneld)
  7. enganchar (alistar; enrolar)
    ronselen
    • ronselen werkwoord (ronsel, ronselt, ronselde, ronselden, geronseld)
  8. enganchar (pegar)
    vasthechten; hechten; lijmen; vastplakken; vastlijmen; opplakken
    • vasthechten werkwoord (hecht vast, hechtte vast, hechtten vast, vastgehecht)
    • hechten werkwoord (hecht, hechtte, hechtten, gehecht)
    • lijmen werkwoord (lijm, lijmt, lijmde, lijmden, gelijmd)
    • vastplakken werkwoord (plak vast, plakt vast, plakte vast, plakten vast, vastgeplakt)
    • vastlijmen werkwoord (lijm vast, lijmt vast, lijmde vast, lijmden vast, vastgelijmd)
    • opplakken werkwoord (plak op, plakt op, plakte op, plakten op, opgeplakt)
  9. enganchar (lañar)
    krammen; met een kram vastmaken

Conjugations for enganchar:

presente
  1. engancho
  2. enganchas
  3. engancha
  4. enganchamos
  5. engancháis
  6. enganchan
imperfecto
  1. enganchaba
  2. enganchabas
  3. enganchaba
  4. enganchábamos
  5. enganchabais
  6. enganchaban
indefinido
  1. enganché
  2. enganchaste
  3. enganchó
  4. enganchamos
  5. enganchasteis
  6. engancharon
fut. de ind.
  1. engancharé
  2. engancharás
  3. enganchará
  4. engancharemos
  5. engancharéis
  6. engancharán
condic.
  1. engancharía
  2. engancharías
  3. engancharía
  4. engancharíamos
  5. engancharíais
  6. engancharían
pres. de subj.
  1. que enganche
  2. que enganches
  3. que enganche
  4. que enganchemos
  5. que enganchéis
  6. que enganchen
imp. de subj.
  1. que enganchara
  2. que engancharas
  3. que enganchara
  4. que engancháramos
  5. que engancharais
  6. que engancharan
miscelánea
  1. ¡engancha!
  2. ¡enganchad!
  3. ¡no enganches!
  4. ¡no enganchéis!
  5. enganchado
  6. enganchando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

enganchar [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el enganchar
    vasthaken

Vertaal Matrix voor enganchar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanhaken enganche
aanhangen discìpulo de; partidario de; seguidor de
haken enganche; escuadras te; tes
lijmen el pegar; pegadurar; pegarse
vasthaken enganchar
vasthechten atar
vastlijmen el pegar; pegadurar; pegarse
vastplakken pegarse
voorspannen ganarse a alguien
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanhaken abrochar; acoplar; encochetar; enganchar
aanhangen enganchar
aankoppelen abrochar; acoplar; encochetar; enganchar
haken anhelar; ansiar; enganchar; hacer ganchillo
hechten enganchar; pegar atar; coser; fijar; pegar; suturar
klemmen abrazarse a; agarrar; agarrotarse; atrancar; clavar con alfileres; darse por aludido; encajar; enganchar; escurrir; estrechar; estrujar; pillar; retorcer; sujetar en
knellen abrazarse a; agarrar; agarrotarse; atrancar; clavar con alfileres; darse por aludido; encajar; enganchar; escurrir; estrechar; estrujar; pillar; retorcer; sujetar en apretar; quedar ceñido; sujetar
krammen enganchar; lañar
lijmen enganchar; pegar encolar; pegar; pegarse
met een kram vastmaken enganchar; lañar
omklemmen abrazarse a; agarrar; agarrotarse; atrancar; clavar con alfileres; darse por aludido; encajar; enganchar; escurrir; estrechar; estrujar; pillar; retorcer; sujetar en
opplakken enganchar; pegar
ronselen alistar; enganchar; enrolar alistar reclutas; atraer; reclutar
vasthaken abrochar; acoplar; encochetar; enganchar
vasthechten enganchar; pegar
vastkoppelen abrochar; acoplar; encochetar; enganchar
vastlijmen enganchar; pegar encolar; fijar; pegar; pegarse
vastplakken enganchar; pegar encolar; pegar; pegarse
voorspannen enganchar

Synoniemen voor "enganchar":


Wiktionary: enganchar

enganchar
verb
  1. met een haak vastmaken
  2. in dienst nemen
  3. twee of meer onderdelen aan elkaar vastmaken

Cross Translation:
FromToVia
enganchar haken hook — to attach a hook
enganchar → [[aan de haak slaan]] hook — to catch with a hook
enganchar verslaven hook — make addicted
enganchar haken; enteren; aanhaken; vasthaken accrocher — Attacher, suspendre à un crochet, à un clou, à un portemanteau, etc. (Sens général).

Verwante vertalingen van enganche