Spaans

Uitgebreide vertaling voor guardar (Spaans) in het Nederlands

guardar:

guardar werkwoord

  1. guardar (retener; contener)
    houden; achterhouden; geen afstand doen van; inhouden
    • houden werkwoord (houd, houdt, hield, hielden, gehouden)
    • achterhouden werkwoord (houd achter, houdt achter, hield achter, hielden achter, achtergehouden)
    • inhouden werkwoord (houd in, houdt in, hield in, hielden in, ingehouden)
  2. guardar (proteger; conservar)
    bewaren; beschermen; behoeden
    • bewaren werkwoord (bewaar, bewaart, bewaarde, bewaarden, bewaard)
    • beschermen werkwoord (bescherm, beschermt, beschermde, beschermden, beschermd)
    • behoeden werkwoord (behoed, behoedt, behoedde, behoedden, behoed)
  3. guardar (mantener)
    vasthouden; niet laten gaan
  4. guardar (conservar)
    behouden; bewaren; conserveren
    • behouden werkwoord (behoud, behoudt, behield, behielden, behouden)
    • bewaren werkwoord (bewaar, bewaart, bewaarde, bewaarden, bewaard)
    • conserveren werkwoord (conserveer, conserveert, conserveerde, conserveerden, geconserveerd)
  5. guardar (conservar)
    instandhouden; conserveren
    • instandhouden werkwoord (hou in stand, houdt in stand, hield in stand, hielden in stand, in stand gehouden)
    • conserveren werkwoord (conserveer, conserveert, conserveerde, conserveerden, geconserveerd)
  6. guardar (depositar; salvar; almacenar)
    opslaan; bewaren; deponeren
    • opslaan werkwoord (sla op, slaat op, sloeg op, sloegen op, opgeslagen)
    • bewaren werkwoord (bewaar, bewaart, bewaarde, bewaarden, bewaard)
    • deponeren werkwoord (deponeer, deponeert, deponeerde, deponeerden, gedeponeerd)
  7. guardar (salvar)
    bergen; in veiligheid brengen
    • bergen werkwoord (berg, bergt, bergde, bergden, gebergd)
    • in veiligheid brengen werkwoord (breng in veiligheid, brengt in veiligheid, bracht in veiligheid, brachten in veiligheid, in veiligheid gebracht)
  8. guardar (encerrar)
    wegbergen; wegsluiten; opbergen
    • wegbergen werkwoord (berg weg, bergt weg, borg weg, borgen weg, weggeborgen)
    • wegsluiten werkwoord (sluit weg, sloot weg, sloten weg, weggesloten)
    • opbergen werkwoord (berg op, bergt op, borg op, borgen op, opgeborgen)
  9. guardar (encubrir; proteger; cubrir; )
    afschermen; afdekken; beschermen; afschutten; beschutten
    • afschermen werkwoord (scherm af, schermt af, schermde af, schermden af, afgeschermd)
    • afdekken werkwoord (dek af, dekt af, dekte af, dekten af, afgedekt)
    • beschermen werkwoord (bescherm, beschermt, beschermde, beschermden, beschermd)
    • afschutten werkwoord (schut af, schutte af, schutten af, afgeschut)
    • beschutten werkwoord (beschut, beschutte, beschutten, beschut)
  10. guardar (controlar; patrullar)
    toezicht houden; surveilleren; bewaken; toezien
    • toezicht houden werkwoord (houd toezicht, houdt toezicht, hield toezicht, hielden toezicht, toezicht gehouden)
    • surveilleren werkwoord (surveilleer, surveilleert, surveilleerde, surveilleerden, gesurveilleerd)
    • bewaken werkwoord (bewaak, bewaakt, bewaakte, bewaakten, bewaakt)
    • toezien werkwoord (zie toe, ziet toe, zag toe, zagen toe, toegezien)
  11. guardar (cerrar; pasar; cerrarse; )
    afsluiten; sluiten; toedoen; dichtdoen; toemaken
    • afsluiten werkwoord (sluit af, sloot af, sloten af, afgesloten)
    • sluiten werkwoord (sluit, sloot, sloten, gesloten)
    • toedoen werkwoord (doe toe, doet toe, deed toe, deden toe, toegedaan)
    • dichtdoen werkwoord (doe dicht, doet dicht, deed dicht, deden dicht, dichtgedaan)
    • toemaken werkwoord
  12. guardar (proteger; esconder; defensar; disimular)
    beschermen; beschutten; bescherming bieden
  13. guardar (amparar; vigilar; proteger; salvaguardar; proteger contra)
    hoeden
    • hoeden werkwoord (hoed, hoedt, hoedde, hoedden, gehoed)
  14. guardar (acumular a escondidas; atesorar; plantar en tiesto; )
    hamsteren; potten; opzij leggen; oppotten
    • hamsteren werkwoord (hamster, hamstert, hamsterde, hamsterden, gehamsterd)
    • potten werkwoord (pot, potte, potten, gepot)
    • opzij leggen werkwoord (leg opzij, legt opzij, legde opzij, legden opzij, opzij gelegd)
    • oppotten werkwoord (pot op, potte op, potten op, opgepot)
  15. guardar (dejar en casa)
    thuishouden
    • thuishouden werkwoord (houd thuis, houdt thuis, hield thuis, hielden thuis, thuisgehouden)
  16. guardar (observar; mirar; percatarse de; prestar atención)
    toekijken
    • toekijken werkwoord (kijk toe, kijkt toe, keek toe, keken toe, toegekeken)
  17. guardar (poner aparte; aislar; separar; apartar)
    afzonderen; isoleren; apart zetten
    • afzonderen werkwoord (zonder af, zondert af, zonderde af, zonderden af, afgezonderd)
    • isoleren werkwoord (isoleer, isoleert, isoleerde, isoleerden, geïsoleerd)
    • apart zetten werkwoord
  18. guardar (vigilar)
    toezien op; bewaken
    • toezien op werkwoord
    • bewaken werkwoord (bewaak, bewaakt, bewaakte, bewaakten, bewaakt)
  19. guardar (esconder; guardarse bien)
    wegstoppen; wegsteken
    • wegstoppen werkwoord (stop weg, stopt weg, stopte weg, stopten weg, weggestopt)
    • wegsteken werkwoord (steek weg, steekt weg, stak weg, staken weg, weggestoken)
  20. guardar
    opslaan
    • opslaan werkwoord (sla op, slaat op, sloeg op, sloegen op, opgeslagen)

Conjugations for guardar:

presente
  1. guardo
  2. guardas
  3. guarda
  4. guardamos
  5. guardáis
  6. guardan
imperfecto
  1. guardaba
  2. guardabas
  3. guardaba
  4. guardábamos
  5. guardabais
  6. guardaban
indefinido
  1. guardé
  2. guardaste
  3. guardó
  4. guardamos
  5. guardasteis
  6. guardaron
fut. de ind.
  1. guardaré
  2. guardarás
  3. guardará
  4. guardaremos
  5. guardaréis
  6. guardarán
condic.
  1. guardaría
  2. guardarías
  3. guardaría
  4. guardaríamos
  5. guardaríais
  6. guardarían
pres. de subj.
  1. que guarde
  2. que guardes
  3. que guarde
  4. que guardemos
  5. que guardéis
  6. que guarden
imp. de subj.
  1. que guardara
  2. que guardaras
  3. que guardara
  4. que guardáramos
  5. que guardarais
  6. que guardaran
miscelánea
  1. ¡guarda!
  2. ¡guardad!
  3. ¡no guardes!
  4. ¡no guardéis!
  5. guardado
  6. guardando
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor guardar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afdekken protección
afschermen protección
afschutten tabicar
afsluiten apagado; cerrar la tienda
bergen almacén; depósito
beschermen protección
bewaren almacén; depósito
dichtdoen cerrar
houden aferrarse a; retener
inhouden comprender; contener
instandhouden mantener; mantener la situación tal como es
opzij leggen apartar
potten plantación
toedoen intervención
toezicht houden control; vigilancia
vasthouden aferrarse a; retener
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
achterhouden contener; guardar; retener callar; contener; defraudar; dejar de lado; desfalcar; disentir; disimular; divergir; encubrir; escapar; esconder; evitar; guardarse de; huntar; mangar; mangar a; negar; no aceptar; no mencionar; ocultar; pasar por alto; poner aparte; rechazar; reservar; reservarse; robar; velar
afdekken abrigar; camuflar; cercar; cubrir; encerrar; encubrir; guardar; proteger; tapar blindar; cubrir; recoger; recoger la mesa
afschermen abrigar; camuflar; cercar; cubrir; encerrar; encubrir; guardar; proteger; tapar echar el cerrojo
afschutten abrigar; camuflar; cercar; cubrir; encerrar; encubrir; guardar; proteger; tapar cerrar; poner una valla
afsluiten atacar; celebrar; cerrar; cerrar con llave; cerrar de golpe; cerrarse; concertar; concluir; cuadrar; guardar; importar; pasar; suceder acabar; acabar con una; acabar de; apagar; bloquear; celebrar; cerrar; cerrar con llave; completar; concluir; cortar; dar fin a; dar fin a una; decidir; decidirse a; desconectar; detenerse; echar el cerrojo a; echar llave; efectuar; encontrarse en la recta final; expirar; extinguirse; finalizar; llegar; llegar al fin; parar; poner bajo llave; poner fin a; poner fin a una; poner término a; poner término a una; realizar; salir; terminar; ultimar; vencer
afzonderen aislar; apartar; guardar; poner aparte; separar aislar; alejar de; alejarse; apartar; bifurcarse; desvincular; distanciar; dividir; escindir; expulsar; extirpar; incomunicar; poner aparte; quitar; separar; separarse
apart zetten aislar; apartar; guardar; poner aparte; separar
behoeden conservar; guardar; proteger amparar; proteger
behouden conservar; guardar amparar; conservar; contener; dejar de lado; mantener; negar; no aceptar; poner aparte; proteger; rechazar; reservar; reservarse
bergen guardar; salvar almacenar; deshacerse de; meter; ordenar; recoger; recoger la mesa
beschermen abrigar; camuflar; cercar; conservar; cubrir; defensar; disimular; encerrar; encubrir; esconder; guardar; proteger; tapar amparar; defender; proteger; proteger con un sistema de seguridad; proveer de una instalación de alarma; salvaguardar
bescherming bieden defensar; disimular; esconder; guardar; proteger
beschutten abrigar; camuflar; cercar; cubrir; defensar; disimular; encerrar; encubrir; esconder; guardar; proteger; tapar defender; proteger; salvaguardar
bewaken controlar; guardar; patrullar; vigilar proteger con un sistema de seguridad; proveer de una instalación de alarma
bewaren almacenar; conservar; depositar; guardar; proteger; salvar apartar; archivar; depositar sobre; poner a un lado; poner en el establo; poner en el garaje
conserveren conservar; guardar conservar
deponeren almacenar; depositar; guardar; salvar aplicar; arrojar; colocar; deponer; depositar; depositar sobre; derribar; destinar; encajar; estacionar; ingresar; meter; mover; pagar; poner; publicar; situar; transcribir; verter
dichtdoen atacar; celebrar; cerrar; cerrar con llave; cerrar de golpe; cerrarse; concertar; concluir; cuadrar; guardar; importar; pasar; suceder abotonar; abrochar; bloquear; cerrar; cerrar con llave; cerrar de golpe; cerrar herméticamente; cerrarse; concluir; cortar; cuadrar; desconectar; echar el cerrojo a; echar llave; poner bajo llave; sellar; tapar
geen afstand doen van contener; guardar; retener
hamsteren acumular a escondidas; atesorar; entalegar; guardar; plantar en tiesto; poner aparte; separar
hoeden amparar; guardar; proteger; proteger contra; salvaguardar; vigilar
houden contener; guardar; retener
in veiligheid brengen guardar; salvar
inhouden contener; guardar; retener comprender; contener; deducir; detenerse; estar inmóvil; implicar; no seguir; pararse; quedarse en su lugar; quedarse quieto; quedarse tranquilo; significar
instandhouden conservar; guardar
isoleren aislar; apartar; guardar; poner aparte; separar aislar; alejar de; apartar; bifurcarse; detener; encarcelar; escindir; hacer enfriar por largo tiempo; incomunicar; inhibirse; isolar; poner aparte; separar
niet laten gaan guardar; mantener
opbergen encerrar; guardar archivar; poner aparte; recoger
oppotten acumular a escondidas; atesorar; entalegar; guardar; plantar en tiesto; poner aparte; separar acopiar; acumular; ahorrar; juntar; recoger; reunir
opslaan almacenar; depositar; guardar; salvar archivar; recordar; reservarse; retener
opzij leggen acumular a escondidas; atesorar; entalegar; guardar; plantar en tiesto; poner aparte; separar apartar; depositar sobre; poner a un lado; poner en el establo; poner en el garaje
potten acumular a escondidas; atesorar; entalegar; guardar; plantar en tiesto; poner aparte; separar
sluiten atacar; celebrar; cerrar; cerrar con llave; cerrar de golpe; cerrarse; concertar; concluir; cuadrar; guardar; importar; pasar; suceder bloquear; cerrar; cerrar con llave; cerrar de golpe; cerrar herméticamente; cerrarse; echar el cerrojo a; echar llave; poner bajo llave; sellar; tapar
surveilleren controlar; guardar; patrullar
thuishouden dejar en casa; guardar
toedoen atacar; celebrar; cerrar; cerrar con llave; cerrar de golpe; cerrarse; concertar; concluir; cuadrar; guardar; importar; pasar; suceder cerrar; cerrar con llave; cerrar de golpe; cerrar herméticamente; cerrarse; sellar; tapar
toekijken guardar; mirar; observar; percatarse de; prestar atención
toemaken atacar; celebrar; cerrar; cerrar con llave; cerrar de golpe; cerrarse; concertar; concluir; cuadrar; guardar; importar; pasar; suceder
toezicht houden controlar; guardar; patrullar
toezien controlar; guardar; patrullar contemplar; controlar; mirar; observar; percatarse de; percibir; prestar atención; vigilar
toezien op guardar; vigilar
vasthouden guardar; mantener adentrar; atar; calzar; detener; internar; sujetar; tener agarrado; tener detenido
wegbergen encerrar; guardar poner aparte; recoger
wegsluiten encerrar; guardar
wegsteken esconder; guardar; guardarse bien
wegstoppen esconder; guardar; guardarse bien disimular; esconder; ocultar

Synoniemen voor "guardar":


Wiktionary: guardar

guardar
verb
  1. iets niet verliezen
  2. toezicht houden op de veiligheid van iets of iemand
  3. ervoor zorgen dat iets niet verloren raakt
  4. een kudde dieren verzorgen en in de gaten houden
  5. op een veilige plaats wegdoen
  6. informatica|nld vastleggen of bewaren van gegevens

Cross Translation:
FromToVia
guardar bewaken guard — To protect from some offence
guardar houden keep — to maintain possession of
guardar houden keep — to maintain the condition of; to preserve
guardar sparen save — store for future use
guardar opslaan; bewaren save — to write a file to a disk
guardar bewaren; behoeden; passen; op; hoeden gaumen — (transitiv), Schweiz: auf jemandem, etwas aufpassen; in seine Obhut nehmen
guardar bewaren; behartigen; handhaven; bergen; behouden; vrijwaren; waarnemen gaumen — (transitiv), Schweiz: nicht antasten lassen, schützen, verteidigen
guardar zwijgen schweigen — (intransitiv) still sein oder nicht reden
guardar bewaken; bewaren; de wacht hebben; hoeden; waken over gardersurveiller étroitement.
guardar behoeden; beschermen; bewaken; bewaren; de wacht hebben; hoeden; waken over protégerprendre la défense de quelqu’un, de quelque chose ; prêter secours et appui.
guardar behoeden; bewaren préserver — préserver

Guardar:

Guardar werkwoord

  1. Guardar

Vertaal Matrix voor Guardar:

Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
Opslaan Guardar

Verwante vertalingen van guardar