Spaans

Uitgebreide vertaling voor preparar (Spaans) in het Nederlands

preparar:

preparar werkwoord

  1. preparar (aderezar; prepararse; apercibir; arreglar; aprestar)
    bereiden; klaarmaken; prepareren; brouwen; iets toebereiden
    • bereiden werkwoord (bereid, bereidt, bereidde, bereidden, bereid)
    • klaarmaken werkwoord (maak klaar, maakt klaar, maakte klaar, maakten klaar, klaargemaakt)
    • prepareren werkwoord (prepareer, prepareert, prepareerde, prepareerden, geprepareerd)
    • brouwen werkwoord (brouw, brouwt, brouwde, brouwden, gebrouwd)
    • iets toebereiden werkwoord
  2. preparar (hacer el preparativo)
    voorbereiden; voorbereiding treffen
  3. preparar (hacer el preparativo)
    alvast neerzetten; klaarzetten
  4. preparar (preparar la comida; hacer la comida)
    koken; eten bereiden; kokkerellen
    • koken werkwoord (kook, kookt, kookte, kookten, gekookt)
    • eten bereiden werkwoord
    • kokkerellen werkwoord (kokkerel, kokkerelt, kokkerelde, kokkerelden, gekokkereld)
  5. preparar (aderezar)
    bereiden; klaarmaken; gereed maken; toebereiden; brouwen
    • bereiden werkwoord (bereid, bereidt, bereidde, bereidden, bereid)
    • klaarmaken werkwoord (maak klaar, maakt klaar, maakte klaar, maakten klaar, klaargemaakt)
    • gereed maken werkwoord (maak gereed, maakt gereed, maakte gereed, maakten gereed, gereed gemaakt)
    • toebereiden werkwoord (bereid toe, bereidt toe, bereidde toe, bereidden toe, toebereid)
    • brouwen werkwoord (brouw, brouwt, brouwde, brouwden, gebrouwd)
  6. preparar (arreglar; prepararse)
  7. preparar
    klaarmaken; voorbereidingen treffen
  8. preparar
    prepareren; voorbewerken; voorwerken
    • prepareren werkwoord (prepareer, prepareert, prepareerde, prepareerden, geprepareerd)
    • voorbewerken werkwoord (bewerk voor, bewerkt voor, bewerkte voor, bewerkten voor, voorbewerkt)
    • voorwerken werkwoord (werk voor, werkt voor, werkte voor, werkten voor, voorgewerkt)

Conjugations for preparar:

presente
  1. preparo
  2. preparas
  3. prepara
  4. preparamos
  5. preparáis
  6. preparan
imperfecto
  1. preparaba
  2. preparabas
  3. preparaba
  4. preparábamos
  5. preparabais
  6. preparaban
indefinido
  1. preparé
  2. preparaste
  3. preparó
  4. preparamos
  5. preparasteis
  6. prepararon
fut. de ind.
  1. prepararé
  2. prepararás
  3. preparará
  4. prepararemos
  5. prepararéis
  6. prepararán
condic.
  1. prepararía
  2. prepararías
  3. prepararía
  4. prepararíamos
  5. prepararíais
  6. prepararían
pres. de subj.
  1. que prepare
  2. que prepares
  3. que prepare
  4. que preparemos
  5. que preparéis
  6. que preparen
imp. de subj.
  1. que preparara
  2. que prepararas
  3. que preparara
  4. que preparáramos
  5. que prepararais
  6. que prepararan
miscelánea
  1. ¡prepara!
  2. ¡preparad!
  3. ¡no prepares!
  4. ¡no preparéis!
  5. preparado
  6. preparando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

preparar [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el preparar
    bereiden; klaarmaken
  2. el preparar
    toebereiden

Vertaal Matrix voor preparar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bereiden preparar condimento
klaarmaken preparar
koken cocinar; guisoteo; hervir; hervor; preparación del comer
toebereiden preparar
voorbereiden preparación
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
alvast neerzetten hacer el preparativo; preparar
bereiden aderezar; apercibir; aprestar; arreglar; preparar; prepararse
brouwen aderezar; apercibir; aprestar; arreglar; preparar; prepararse
eten bereiden hacer la comida; preparar; preparar la comida
gereed maken aderezar; preparar
gereedmaken arreglar; preparar; prepararse
iets toebereiden aderezar; apercibir; aprestar; arreglar; preparar; prepararse
klaarmaken aderezar; apercibir; aprestar; arreglar; preparar; prepararse acabar; completar; dar fin a; finalizar; terminar
klaarzetten hacer el preparativo; preparar dejar preparado
koken hacer la comida; preparar; preparar la comida
kokkerellen hacer la comida; preparar; preparar la comida
prepareren aderezar; apercibir; aprestar; arreglar; preparar; prepararse familiarizarse; iniciar; orientar
toebereiden aderezar; preparar conservar en adobo; marinar
voorbereiden hacer el preparativo; preparar
voorbereiding treffen hacer el preparativo; preparar
voorbereidingen treffen preparar
voorbewerken preparar
voorwerken preparar mostrar un trabajo; trabajar con antelación; trabajar con previsión; trabajar por adelantado

Synoniemen voor "preparar":


Wiktionary: preparar

preparar
verb
  1. salade aanmaken
  2. (overgankelijk) textielindustrie|nld nader behandelen, afwerken, verstevigen
  3. iets bedenken
  4. een plan uitdenken
  5. voorbereiden
  6. uit ingrediënten klaarmaken
  7. handelingen verrichten die een latere gebeurtenis mogelijk moeten maken

Cross Translation:
FromToVia
preparar voorbereiden; prepareren prepare — to make ready for a specific future purpose
preparar klaarzetten set up — in a position to function
preparar voorbereiden vorbereiten — etwas, jemanden oder sich selbst einer Voraussicht oder ZukunftErwartung anpassen; so ändern, dass es sich bei den erwarteten Ereignissen positiv auswirkt
preparar bereiden; klaarmaken; toebereiden; verzetten; voltooien apprêterpréparer, mettre en état.
preparar aanmaken; bereiden; toebereiden; voorbereiden préparerapprêter, disposer mettre une chose dans l’état convenable à l’usage auquel on la destiner.

Verwante vertalingen van preparar