Spaans

Uitgebreide vertaling voor acusar (Spaans) in het Nederlands

acusar:

acusar werkwoord

  1. acusar (inculpar; culpar)
    beschuldigen; ten laste leggen; aanklagen; betichten
    • beschuldigen werkwoord (beschuldig, beschuldigt, beschuldigde, beschuldigden, beschuldigd)
    • ten laste leggen werkwoord (leg ten laste, legt ten laste, legde ten laste, legden ten laste, ten laste gelegd)
    • aanklagen werkwoord (klaag aan, klaagt aan, klaagde aan, klaagden aan, aangeklaagd)
    • betichten werkwoord (beticht, betichtte, betichtten, beticht)
  2. acusar (culpar; inculpar)
    overdrijven; chargeren
    • overdrijven werkwoord (overdrijf, overdrijft, overdreef, overdreven, overdreven)
    • chargeren werkwoord (chargeer, chargeert, chargeerde, chargeerden, gechargeerd)
  3. acusar (culpar; inculpar)
    tenlaste leggen
    • tenlaste leggen werkwoord (leg tenlaste, legt tenlaste, legde tenlaste, legden tenlaste, tenlaste gelegd)
  4. acusar (sospechar; conjeturar; adivinar; )
    beschuldigen; verdenken; incrimineren; verdacht maken; betichten
    • beschuldigen werkwoord (beschuldig, beschuldigt, beschuldigde, beschuldigden, beschuldigd)
    • verdenken werkwoord (verdenk, verdenkt, verdacht, verdachten, verdacht)
    • incrimineren werkwoord (incrimineer, incrimineert, incrimineerde, incrimineerden, geïncrimineerd)
    • verdacht maken werkwoord (maak verdacht, maakt verdacht, maakte verdacht, maakten verdacht, verdacht gemaakt)
    • betichten werkwoord (beticht, betichtte, betichtten, beticht)

Conjugations for acusar:

presente
  1. acuso
  2. acusas
  3. acusa
  4. acusamos
  5. acusáis
  6. acusan
imperfecto
  1. acusaba
  2. acusabas
  3. acusaba
  4. acusábamos
  5. acusabais
  6. acusaban
indefinido
  1. acusé
  2. acusaste
  3. acusó
  4. acusamos
  5. acusasteis
  6. acusaron
fut. de ind.
  1. acusaré
  2. acusarás
  3. acusará
  4. acusaremos
  5. acusaréis
  6. acusarán
condic.
  1. acusaría
  2. acusarías
  3. acusaría
  4. acusaríamos
  5. acusaríais
  6. acusarían
pres. de subj.
  1. que acuse
  2. que acuses
  3. que acuse
  4. que acusemos
  5. que acuséis
  6. que acusen
imp. de subj.
  1. que acusara
  2. que acusaras
  3. que acusara
  4. que acusáramos
  5. que acusarais
  6. que acusaran
miscelánea
  1. ¡acusa!
  2. ¡acusad!
  3. ¡no acuses!
  4. ¡no acuséis!
  5. acusado
  6. acusando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor acusar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
beschuldigen acusación
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanklagen acusar; culpar; inculpar
beschuldigen acusar; adivinar; barruntar; conjeturar; culpar; inculpar; sospechar amanecer; amonestar; arrebatar; borrar; clarear; condenar; culpar; desacreditar; echar en cara; eliminar; enjugar; hacer ver; iluminarse; librarse de; notar; reconvenir; recriminar; reprender; reprochar; sacar
betichten acusar; adivinar; barruntar; conjeturar; culpar; inculpar; sospechar
chargeren acusar; culpar; inculpar
incrimineren acusar; adivinar; barruntar; conjeturar; culpar; inculpar; sospechar
overdrijven acusar; culpar; inculpar abultar; engrosar; exagerar
ten laste leggen acusar; culpar; inculpar
tenlaste leggen acusar; culpar; inculpar
verdacht maken acusar; adivinar; barruntar; conjeturar; culpar; inculpar; sospechar
verdenken acusar; adivinar; barruntar; conjeturar; culpar; inculpar; sospechar

Synoniemen voor "acusar":


Wiktionary: acusar

acusar
verb
  1. iemands handelingen bij een hof aanhangig maken met een officiële beschuldiging
  2. iemand de schuld geven van iets

Cross Translation:
FromToVia
acusar beschuldigen accuse — attribute blame to someone
acusar beschuldigen; aanbrengen; aangeven; klikken; verklikken; aanklagen; betichten accuserdéférer à la justice quelqu’un comme coupable d’un délit, d’un crime.