Spaans

Uitgebreide vertaling voor admitir (Spaans) in het Nederlands

admitir:

admitir werkwoord

  1. admitir (permitir; dejar; darse el lujo de; consentir; permitirse)
    laten; toelaten; permitteren
    • laten werkwoord (laat, liet, lieten, gelaten)
    • toelaten werkwoord (laat toe, liet toe, lieten toe, toegelaten)
    • permitteren werkwoord (permitteer, permitteert, permitteerde, permitteerden, gepermitteerd)
  2. admitir (repartir; encuestar; ceder; )
    toewijzen; toekennen; gunnen; toebedelen; iets toekennen
    • toewijzen werkwoord (wijs toe, wijst toe, wees toe, wezen toe, toegewezen)
    • toekennen werkwoord (ken toe, kent toe, kende toe, kenden toe, toegekend)
    • gunnen werkwoord (gun, gunt, gunde, gunden, gegund)
    • toebedelen werkwoord (bedeel toe, bedeelt toe, bedeelde toe, bedeelden toe, toebedeeld)
    • iets toekennen werkwoord
  3. admitir
    toelaten; binnen laten
  4. admitir (acceder; confirmar; reconocer; )
    bevestigen; onderschrijven; beamen; staven
    • bevestigen werkwoord (bevestig, bevestigt, bevestigde, bevestigden, bevestigd)
    • onderschrijven werkwoord (onderschrijf, onderschrijft, onderschreef, onderschreven, onderschreven)
    • beamen werkwoord (beaam, beaamt, beaamde, beaamden, beaamd)
    • staven werkwoord (staaf, staaft, staafte, staaften, gestaafd)
  5. admitir (consentir; aceptar; aprobar)
    billijken; goedkeuren
    • billijken werkwoord (billijk, billijkt, billijkte, billijkten, gebillijkt)
    • goedkeuren werkwoord (keur goed, keurt goed, keurde goed, keurden goed, goedgekeurd)
  6. admitir (abonar honorarios; gratificar; recompensar; )
    honoreren; belonen; betalen; bezoldigen; salariëren
    • honoreren werkwoord (honoreer, honoreert, honoreerde, honoreerden, gehonoreerd)
    • belonen werkwoord (beloon, beloont, beloonde, beloonden, beloond)
    • betalen werkwoord (betaal, betaalt, betaalde, betaalden, betaald)
    • bezoldigen werkwoord (bezoldig, bezoldigt, bezoldigde, bezoldigden, bezoldigd)
    • salariëren werkwoord (salariëer, salariëert, salariëerde, salariëerden, gesalariëerd)
  7. admitir (acceder a; otorgar; aceptar; cumplir con)
    vergunnen; inwilligen; toestaan
    • vergunnen werkwoord (vergun, vergunt, vergunde, vergunden, vergund)
    • inwilligen werkwoord (willig in, willigt in, willigde in, willigden in, ingewilligd)
    • toestaan werkwoord (sta toe, staat toe, stond toer, stonden toe, toegestaan)
  8. admitir (confesar)
    bekennen
    • bekennen werkwoord (beken, bekent, bekende, bekenden, bekend)
  9. admitir (pagar; atender; retribuir; )
    betalen; dokken; afrekenen
    • betalen werkwoord (betaal, betaalt, betaalde, betaalden, betaald)
    • dokken werkwoord (dok, dokt, dokte, dokten, gedokt)
    • afrekenen werkwoord (reken af, rekent af, rekende af, rekenden af, afgerekend)
  10. admitir (tolerar)
    gedogen; dulden; tolereren
    • gedogen werkwoord (gedoog, gedoogt, gedoogde, gedoogden, gedoogd)
    • dulden werkwoord (duld, duldt, duldde, duldden, geduld)
    • tolereren werkwoord (tolereer, tolereert, tolereerde, tolereerden, getolereerd)
  11. admitir (dejar entrar)
    inlaten
    • inlaten werkwoord (laat in, liet in, lieten in, ingelaten)
  12. admitir (permitir; conceder; otorgar; consentir; autorizar)
    vergunnen; verlenen; toekennen
    • vergunnen werkwoord (vergun, vergunt, vergunde, vergunden, vergund)
    • verlenen werkwoord (verleen, verleent, verleende, verleenden, verleend)
    • toekennen werkwoord (ken toe, kent toe, kende toe, kenden toe, toegekend)
  13. admitir (acceder a; echar; prestar; )
    gunst verlenen; gunnen
  14. admitir (reconocer)
    nageven; iets als lof zeggen
  15. admitir (dar acceso a; dejar pasar; dejar entrar)
    toegang verschaffen
    • toegang verschaffen werkwoord (verschaf toegang, verschaft toegang, verschafte toegang, verschaften toegang, toegang verschaft)
  16. admitir (abrirle a; dejar pasar)
    binnenlaten; naarbinnen laten

Conjugations for admitir:

presente
  1. admito
  2. admites
  3. admite
  4. admitimos
  5. admitís
  6. admiten
imperfecto
  1. admitía
  2. admitías
  3. admitía
  4. admitíamos
  5. admitíais
  6. admitían
indefinido
  1. admití
  2. admitiste
  3. admitió
  4. admitimos
  5. admitisteis
  6. admitieron
fut. de ind.
  1. admitiré
  2. admitirás
  3. admitirá
  4. admitiremos
  5. admitiréis
  6. admitirán
condic.
  1. admitiría
  2. admitirías
  3. admitiría
  4. admitiríamos
  5. admitiríais
  6. admitirían
pres. de subj.
  1. que admita
  2. que admitas
  3. que admita
  4. que admitamos
  5. que admitáis
  6. que admitan
imp. de subj.
  1. que admitiera
  2. que admitieras
  3. que admitiera
  4. que admitiéramos
  5. que admitierais
  6. que admitieran
miscelánea
  1. ¡admite!
  2. ¡admitid!
  3. ¡no admitas!
  4. ¡no admitáis!
  5. admitido
  6. admitiendo
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor admitir:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afrekenen ajustar cuentas; arreglar cuentas; arreglo; disposición; liquidación de cuentas; liquidar cuentas; saldo
bekennen confesión
betalen desembolso; liquidar; pago
dokken desembolso; liquidar; pago
staven barras
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afrekenen admitir; atender; gratificar; pagar; premiar; recompensar; remunerar; retribuir ajustar cuentas; descomponer; pagar; saldar
beamen acceder; adherirse; admitir; asentir a; conceder; confirmar; consentir; reconocer; suscribir
bekennen admitir; confesar
belonen abonar honorarios; admitir; atender; compensar; devolver; gratificar; pagar; poner algo de su parte; premiar; recompensar; reembolsar; remunerar; retribuir; satisfacer los deseos de una persona
betalen abonar honorarios; admitir; atender; compensar; devolver; gratificar; pagar; poner algo de su parte; premiar; recompensar; reembolsar; remunerar; retribuir; satisfacer los deseos de una persona arreglar; pagar; saldar
bevestigen acceder; adherirse; admitir; asentir a; conceder; confirmar; consentir; reconocer; suscribir abotonar; abrochar; afirmar; atar; colocar; confirmar; fijar; montar; pegar; sujetar
bezoldigen abonar honorarios; admitir; atender; compensar; devolver; gratificar; pagar; poner algo de su parte; premiar; recompensar; reembolsar; remunerar; retribuir; satisfacer los deseos de una persona
billijken aceptar; admitir; aprobar; consentir
binnen laten admitir
binnenlaten abrirle a; admitir; dejar pasar
dokken admitir; atender; gratificar; pagar; premiar; recompensar; remunerar; retribuir acoplar
dulden admitir; tolerar aguantar; autorizar; conceder; soportar
gedogen admitir; tolerar
goedkeuren aceptar; admitir; aprobar; consentir afirmar; aprobar; autorizar; conceder; consentir
gunnen acceder; acceder a; accedido; adjudicar; admitir; ahorrar; aprender; asentir a; atender a; atribuir; ceder; complacer; conceder; conferir; consentir; cumplir con; dar; dar importancia a; darse; deber de ser; dividir en lotes; donar; echar; encuestar; entregar; entrevistar; extender; facilitar; invitar a salir a una; no envidiar; obsequiar con; otorgar; pagar; perdonar; permitir; preguntar la lección; prestar; prestar atención a; prestar ayuda; proporcionar; reconocer; regalar; repartir; repasar la lección; saber; ser de; servir; suministrar; verter autorizar; conceder
gunst verlenen acceder a; accedido; adjudicar; admitir; ahorrar; asentir a; complacer; conceder; conferir; consentir; cumplir con; dar; dar importancia a; darse; donar; echar; entregar; facilitar; no envidiar; obsequiar con; otorgar; perdonar; prestar; prestar ayuda; proporcionar; regalar; servir; suministrar; verter
honoreren abonar honorarios; admitir; atender; compensar; devolver; gratificar; pagar; poner algo de su parte; premiar; recompensar; reembolsar; remunerar; retribuir; satisfacer los deseos de una persona
iets als lof zeggen admitir; reconocer
iets toekennen acceder; acceder a; admitir; aprender; atender a; atribuir; ceder; cumplir con; dar; deber de ser; dividir en lotes; encuestar; entrevistar; extender; invitar a salir a una; pagar; permitir; preguntar la lección; prestar atención a; reconocer; repartir; repasar la lección; saber; ser de
inlaten admitir; dejar entrar
inwilligen acceder a; aceptar; admitir; cumplir con; otorgar autorizar; conceder
laten admitir; consentir; darse el lujo de; dejar; permitir; permitirse autorizar; conceder
naarbinnen laten abrirle a; admitir; dejar pasar
nageven admitir; reconocer
onderschrijven acceder; adherirse; admitir; asentir a; conceder; confirmar; consentir; reconocer; suscribir
permitteren admitir; consentir; darse el lujo de; dejar; permitir; permitirse aprobar; autorizar; conceder; permitir
salariëren abonar honorarios; admitir; atender; compensar; devolver; gratificar; pagar; poner algo de su parte; premiar; recompensar; reembolsar; remunerar; retribuir; satisfacer los deseos de una persona
staven acceder; adherirse; admitir; asentir a; conceder; confirmar; consentir; reconocer; suscribir comprobar; demostrar; evidenciar
toebedelen acceder; acceder a; admitir; aprender; atender a; atribuir; ceder; cumplir con; dar; deber de ser; dividir en lotes; encuestar; entrevistar; extender; invitar a salir a una; pagar; permitir; preguntar la lección; prestar atención a; reconocer; repartir; repasar la lección; saber; ser de
toegang verschaffen admitir; dar acceso a; dejar entrar; dejar pasar
toekennen acceder; acceder a; admitir; aprender; atender a; atribuir; autorizar; ceder; conceder; consentir; cumplir con; dar; deber de ser; dividir en lotes; encuestar; entrevistar; extender; invitar a salir a una; otorgar; pagar; permitir; preguntar la lección; prestar atención a; reconocer; repartir; repasar la lección; saber; ser de
toelaten admitir; consentir; darse el lujo de; dejar; permitir; permitirse autorizar; conceder; dejar entrar; dejar pasar
toestaan acceder a; aceptar; admitir; cumplir con; otorgar acceder; aprobar; autorizar; conceder; conferir; permitir
toewijzen acceder; acceder a; admitir; aprender; atender a; atribuir; ceder; cumplir con; dar; deber de ser; dividir en lotes; encuestar; entrevistar; extender; invitar a salir a una; pagar; permitir; preguntar la lección; prestar atención a; reconocer; repartir; repasar la lección; saber; ser de asignar
tolereren admitir; tolerar
vergunnen acceder a; aceptar; admitir; autorizar; conceder; consentir; cumplir con; otorgar; permitir autorizar; conceder; permitir
verlenen admitir; autorizar; conceder; consentir; otorgar; permitir conceder; dar; entregar; suministrar
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
goedkeuren autorizar

Synoniemen voor "admitir":


Wiktionary: admitir

admitir
verb
  1. niet onmogelijk maken of verbieden

Cross Translation:
FromToVia
admitir binnenlaten; toegang verlenen; toelaten admit — to allow to enter; to grant entrance
admitir toelaten; toestaan admit — to be capable of, to permit
admitir goedvinden; het eens zijn; toegeven; toestemmen; binnenlaten; toelaten; accepteren; aannemen; ontvangen admettrerecevoir par choix, faveur ou condescendance.
admitir aannemen; accepteren; ontvangen; als zoon aannemen; kiezen; uitkiezen; uitlezen; uitpikken; verkiezen; uitzoeken; adopteren; zich eigen maken adopterchoisir quelqu’un pour fils ou pour fille et lui en donner les droits civils en remplir certaines conditions prescrire par la loi.
admitir accepteren; aannemen; ontvangen agréer — Prendre à gré ; recevoir favorablement.

Verwante vertalingen van admitir