Spaans

Uitgebreide vertaling voor apresurar (Spaans) in het Nederlands

apresurar:

apresurar werkwoord

  1. apresurar (meter prisa)
    haasten; tot spoed aanzetten; spoeden; jachten
    • haasten werkwoord (haast, haastte, haastten, gehaast)
    • spoeden werkwoord (spoed, spoedt, spoedde, spoedden, gespoed)
    • jachten werkwoord (jacht, jachtte, jachtten, gejacht)
  2. apresurar (correr; impulsar; cazar; rabiar)
    jachten; ophitsen; voortjagen; opjagen; opdrijven
    • jachten werkwoord (jacht, jachtte, jachtten, gejacht)
    • ophitsen werkwoord (hits op, hitst op, hitste op, hitsten op, opgehitst)
    • voortjagen werkwoord (jaag voort, jaagt voort, joeg voort, joegen voort, voortgejaagd)
    • opjagen werkwoord (jaag op, jaagt op, jaagde op, jaagden op, opgejaagd)
    • opdrijven werkwoord (drijf op, drijft op, dreef op, dreven op, opgedreven)
  3. apresurar (avivar; instigar; quemar; )
    stoken; opstoken; poken; aanblazen; aanstoken; oppoken; aanwakkeren
    • stoken werkwoord (stook, stookt, stookte, stookten, gestookt)
    • opstoken werkwoord (stook op, stookt op, stookte op, stookten op, opgestookt)
    • poken werkwoord
    • aanblazen werkwoord (blaas aan, blaast aan, blies aan, bliezen aan, aangeblazen)
    • aanstoken werkwoord (stook aan, stookt aan, stookte aan, stookten aan, aangestookt)
    • oppoken werkwoord (pook op, pookt op, pookte op, pookten op, opgepookt)
    • aanwakkeren werkwoord (wakker aan, wakkert aan, wakkerde aan, wakkerden aan, aangewakkerd)
  4. apresurar (padecer de estrés; precipitarse; darse prisa; )
    stressen
    • stressen werkwoord (stres, strest, streste, stresten, gestest)
  5. apresurar (adelantar; perseguir; hacer subir; )
    zich haasten; opschieten; jagen; snellen; zich spoeden; vliegen; spoeden; jachten; reppen; jakkeren; ijlen
    • zich haasten werkwoord
    • opschieten werkwoord (schiet op, schoot op, schoten op, opgeschoten)
    • jagen werkwoord (jaag, jaagt, jaagde, jaagden, gejaagd)
    • snellen werkwoord (snel, snelt, snelde, snelden, gesneld)
    • zich spoeden werkwoord
    • vliegen werkwoord (vlieg, vliegt, vloog, vlogen, gevlogen)
    • spoeden werkwoord (spoed, spoedt, spoedde, spoedden, gespoed)
    • jachten werkwoord (jacht, jachtte, jachtten, gejacht)
    • reppen werkwoord
    • jakkeren werkwoord (jakker, jakkert, jakkerde, jakkerden, gejakkerd)
    • ijlen werkwoord (ijl, ijlt, ijlde, ijlden, geijld)
  6. apresurar (acosar; dar prisa; darse prisa; )
    haasten; jagen; zich spoeden; aanpoten; overhaasten; voortmaken; haast maken; ijlen; spoeden
    • haasten werkwoord (haast, haastte, haastten, gehaast)
    • jagen werkwoord (jaag, jaagt, jaagde, jaagden, gejaagd)
    • zich spoeden werkwoord
    • aanpoten werkwoord (poot aan, pootte aan, pootten aan, aangepoot)
    • overhaasten werkwoord (overhaast, overhaastte, overhaastten, overhaast)
    • voortmaken werkwoord (maak voort, maakt voort, maakte voort, maakten voort, voortgemaakt)
    • haast maken werkwoord (maak haast, maakt haast, maakte haast, maakten haast, haast gemaakt)
    • ijlen werkwoord (ijl, ijlt, ijlde, ijlden, geijld)
    • spoeden werkwoord (spoed, spoedt, spoedde, spoedden, gespoed)
  7. apresurar (incitar a; estimular; soportar; )
    aansporen; aanjagen; opjutten; porren
    • aansporen werkwoord (spoor aan, spoort aan, spoorde aan, spoorden aan, aangespoord)
    • aanjagen werkwoord (jaag aan, jaagt aan, joeg aan, joegen aan, aangejaagd)
    • opjutten werkwoord (jut op, jutte op, jutten op, opgejut)
    • porren werkwoord (por, port, porde, porden, gepord)
  8. apresurar (apresurarse; darse prisa; correr; )
    reppen; jachten; jakkeren; spoeden
    • reppen werkwoord
    • jachten werkwoord (jacht, jachtte, jachtten, gejacht)
    • jakkeren werkwoord (jakker, jakkert, jakkerde, jakkerden, gejakkerd)
    • spoeden werkwoord (spoed, spoedt, spoedde, spoedden, gespoed)
  9. apresurar (motivar; alentar; levantar; )
    motiveren
    • motiveren werkwoord (motiveer, motiveert, motiveerde, motiveerden, gemotiveerd)
  10. apresurar (incitar; encender; excitar; )
    aanzetten; opfokken; opruien; poken; ophitsen; opstoken; opjutten; aanwakkeren; aanstoken
    • aanzetten werkwoord (zet aan, zette aan, zetten aan, aangezet)
    • opfokken werkwoord (fok op, fokt op, fokte op, fokten op, opgefokt)
    • opruien werkwoord (rui op, ruit op, ruide op, ruiden op, opgeruid)
    • poken werkwoord
    • ophitsen werkwoord (hits op, hitst op, hitste op, hitsten op, opgehitst)
    • opstoken werkwoord (stook op, stookt op, stookte op, stookten op, opgestookt)
    • opjutten werkwoord (jut op, jutte op, jutten op, opgejut)
    • aanwakkeren werkwoord (wakker aan, wakkert aan, wakkerde aan, wakkerden aan, aangewakkerd)
    • aanstoken werkwoord (stook aan, stookt aan, stookte aan, stookten aan, aangestookt)
  11. apresurar (acelerar; levantar de automóvil)
    accelereren; gas geven; optrekken van auto
    • accelereren werkwoord (accelereer, accelereert, accelereerde, accelereerden, geaccelereerd)
    • gas geven werkwoord (geef gas, geeft gas, gaf gas, gaven gas, gas gegeven)
    • optrekken van auto werkwoord

Conjugations for apresurar:

presente
  1. apresuro
  2. apresuras
  3. apresura
  4. apresuramos
  5. apresuráis
  6. apresuran
imperfecto
  1. apresuraba
  2. apresurabas
  3. apresuraba
  4. apresurábamos
  5. apresurabais
  6. apresuraban
indefinido
  1. apresuré
  2. apresuraste
  3. apresuró
  4. apresuramos
  5. apresurasteis
  6. apresuraron
fut. de ind.
  1. apresuraré
  2. apresurarás
  3. apresurará
  4. apresuraremos
  5. apresuraréis
  6. apresurarán
condic.
  1. apresuraría
  2. apresurarías
  3. apresuraría
  4. apresuraríamos
  5. apresuraríais
  6. apresurarían
pres. de subj.
  1. que apresure
  2. que apresures
  3. que apresure
  4. que apresuremos
  5. que apresuréis
  6. que apresuren
imp. de subj.
  1. que apresurara
  2. que apresuraras
  3. que apresurara
  4. que apresuráramos
  5. que apresurarais
  6. que apresuraran
miscelánea
  1. ¡apresura!
  2. ¡apresurad!
  3. ¡no apresures!
  4. ¡no apresuréis!
  5. apresurado
  6. apresurando
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor apresurar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanjagen impulsar; propulsar
aansporen a instancias de; activación; aliento; animación; animar; animar a; envalentonamiento; estimulación; estimular; estímulo; impulsar; incitación; incitar a
aanstoken incitación; instigación
aanzetten a instancias de; animar; animar a; estimular; impulsar; incitar a
accelereren aceleración
jagen caza
ophitsen incitación; instigación
opstoken incitación; instigación
poken atizadores
porren empujar
snellen correr
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanblazen acuciar; amotinar; apresurar; atizar; avivar; azuzar; enredar; incitar; instigar; quemar animar; atizar; encandilar
aanjagen aguijonear; animar; apoyar; apresurar; avivar; calzar; empujar; engendrar; estimular; hacer subir; hurgar; impulsar a; incentivar; incitar; incitar a; instigar; motivar; pegarse; promocionar; provocar; soportar; sostener; sujetar; suscitar
aanpoten acosar; apresurar; apresurarse; dar prisa; darse prisa; hacer subir; incitar; instigar; ir corriendo afanarse; bregar; deslomar a una persona; desriñonar a una persona; hacer trabajar con exceso; matarse trabajando; trabajar como un negro; trabajar duro; trabajar enérgicamente; trajinar
aansporen aguijonear; animar; apoyar; apresurar; avivar; calzar; empujar; engendrar; estimular; hacer subir; hurgar; impulsar a; incentivar; incitar; incitar a; instigar; motivar; pegarse; promocionar; provocar; soportar; sostener; sujetar; suscitar alentar; animar; apuntalar; arrancar; avivar; espolear; estimular; excitar; impulsar; incentivar; incitar; instigar; motivar
aanstoken acuciar; amotinar; animar; apresurar; atizar; avivar; azuzar; encender; enredar; estimular; excitar; impulsar a; incitar; incitar a; instigar; poner en pie; quemar; sembrar discordia atizar; incitar; instigar
aanwakkeren acuciar; amotinar; animar; apresurar; atizar; avivar; azuzar; encender; enredar; estimular; excitar; impulsar a; incitar; incitar a; instigar; poner en pie; quemar; sembrar discordia animar; atizar; encandilar; estimular; incitar; instigar; provocar
aanzetten animar; apresurar; atizar; avivar; encender; estimular; excitar; impulsar a; incitar; incitar a; instigar; poner en pie; sembrar discordia acelerar; acentuar; afilar; aguijonear; animar; arriar; avivar; conectar; empujar; engordar; entornar; espolear; estimular; exasperar; excitar; impulsar; incentivar; incitar; instigar; motivar; poner en marcha
accelereren acelerar; apresurar; levantar de automóvil agilizar
gas geven acelerar; apresurar; levantar de automóvil
haast maken acosar; apresurar; apresurarse; dar prisa; darse prisa; hacer subir; incitar; instigar; ir corriendo
haasten acosar; apresurar; apresurarse; dar prisa; darse prisa; hacer subir; incitar; instigar; ir corriendo; meter prisa
ijlen acosar; adelantar; afanarse tras; apresurar; apresurarse; aspirar a; atosigar; avanzar; crecer; dar prisa; darse prisa; delirar; divagar; hacer subir; hacerse mayor; incitar; instigar; ir apresuradamente; ir corriendo; ir volando; irse a cazar; levantar; meter prisa; perseguir; precipitarse cascar; charlar; comprar tonteras; cotorrear; decir tonterías; delirar; desvariar; disparatar; parlotear
jachten adelantar; afanarse tras; apresurar; apresurarse; aspirar a; atosigar; avanzar; cazar; correr; crecer; dar prisa; darse prisa; delirar; divagar; hacer subir; hacerse mayor; impulsar; instigar; ir apresuradamente; ir volando; irse a cazar; irse volando; levantar; meter prisa; perseguir; precipitarse; rabiar
jagen acosar; adelantar; afanarse tras; apresurar; apresurarse; aspirar a; atosigar; avanzar; crecer; dar prisa; darse prisa; delirar; divagar; hacer subir; hacerse mayor; incitar; instigar; ir apresuradamente; ir corriendo; ir volando; irse a cazar; levantar; meter prisa; perseguir; precipitarse
jakkeren adelantar; afanarse tras; apresurar; apresurarse; aspirar a; atosigar; avanzar; correr; crecer; dar prisa; darse prisa; delirar; divagar; hacer subir; hacerse mayor; instigar; ir apresuradamente; ir volando; irse a cazar; irse volando; levantar; meter prisa; perseguir; precipitarse
motiveren acentuar; afilar; aguijonear; alentar; animar; apoyar; apresurar; apuntalar; arreciar; atosigar; avivar; calzar; empujar; encender; engendrar; engordar; entornar; escarbar; espolear; estimular; hurgar; impulsar a; incentivar; incitar; incitar a; instigar; levantar; motivar; poner en marcha; promocionar; provocar; resucitar; secundar; sostener; sujetar; suscitar; vaciar
opdrijven apresurar; cazar; correr; impulsar; rabiar arrear; empujar; hacer subir
opfokken animar; apresurar; atizar; avivar; encender; estimular; excitar; impulsar a; incitar; incitar a; instigar; poner en pie; sembrar discordia parir
ophitsen animar; apresurar; atizar; avivar; cazar; correr; encender; estimular; excitar; impulsar; impulsar a; incitar; incitar a; instigar; poner en pie; rabiar; sembrar discordia afrontar; animar; atormentar; causar; chancear; dar motivo para; desafiar; encrespar; escarabajear; estimular; hostigar; importunar; incitar; instigar; jorobar; picar; pinchar; provocar; soliviantar; suscitar
opjagen apresurar; cazar; correr; impulsar; rabiar acosar; apresurarse; cazar; darse prisa
opjutten aguijonear; animar; apoyar; apresurar; atizar; avivar; calzar; empujar; encender; engendrar; estimular; excitar; hacer subir; hurgar; impulsar a; incentivar; incitar; incitar a; instigar; motivar; pegarse; poner en pie; promocionar; provocar; sembrar discordia; soportar; sostener; sujetar; suscitar agobiar; animar; apurar; incitar
oppoken acuciar; amotinar; apresurar; atizar; avivar; azuzar; enredar; incitar; instigar; quemar agitar; atizar; estimular; incitar; instigar; provocar
opruien animar; apresurar; atizar; avivar; encender; estimular; excitar; impulsar a; incitar; incitar a; instigar; poner en pie; sembrar discordia
opschieten adelantar; afanarse tras; apresurar; apresurarse; aspirar a; atosigar; avanzar; crecer; darse prisa; delirar; divagar; hacer subir; hacerse mayor; instigar; ir apresuradamente; ir volando; irse a cazar; levantar; meter prisa; perseguir; precipitarse brotar
opstoken acuciar; amotinar; animar; apresurar; atizar; avivar; azuzar; encender; enredar; estimular; excitar; impulsar a; incitar; incitar a; instigar; poner en pie; quemar; sembrar discordia agitar; atizar; incitar; instigar
optrekken van auto acelerar; apresurar; levantar de automóvil
overhaasten acosar; apresurar; apresurarse; dar prisa; darse prisa; hacer subir; incitar; instigar; ir corriendo
poken acuciar; amotinar; animar; apresurar; atizar; avivar; azuzar; encender; enredar; estimular; excitar; impulsar a; incitar; incitar a; instigar; poner en pie; quemar; sembrar discordia
porren aguijonear; animar; apoyar; apresurar; avivar; calzar; empujar; engendrar; estimular; hacer subir; hurgar; impulsar a; incentivar; incitar; incitar a; instigar; motivar; pegarse; promocionar; provocar; soportar; sostener; sujetar; suscitar chocar; empujar; hurgar; toparse
reppen adelantar; afanarse tras; apresurar; apresurarse; aspirar a; atosigar; avanzar; correr; crecer; dar prisa; darse prisa; delirar; divagar; hacer subir; hacerse mayor; instigar; ir apresuradamente; ir volando; irse a cazar; irse volando; levantar; meter prisa; perseguir; precipitarse
snellen adelantar; afanarse tras; apresurar; apresurarse; aspirar a; atosigar; avanzar; crecer; darse prisa; delirar; divagar; hacer subir; hacerse mayor; instigar; ir apresuradamente; ir volando; irse a cazar; levantar; meter prisa; perseguir; precipitarse apresurarse; correr; darse prisa
spoeden acosar; adelantar; afanarse tras; apresurar; apresurarse; aspirar a; atosigar; avanzar; correr; crecer; dar prisa; darse prisa; delirar; divagar; hacer subir; hacerse mayor; incitar; instigar; ir apresuradamente; ir corriendo; ir volando; irse a cazar; irse volando; levantar; meter prisa; perseguir; precipitarse apresurarse; correr; darse prisa
stoken acuciar; amotinar; apresurar; atizar; avivar; azuzar; enredar; incitar; instigar; quemar destilar
stressen afanarse tras; apresurar; apresurarse; aspirar a; dar prisa; darse prisa; desvariar; divagar; ir volando; irse volando; meter prisa; padecer de estrés; perseguir; precipitarse
tot spoed aanzetten apresurar; meter prisa
vliegen adelantar; afanarse tras; apresurar; apresurarse; aspirar a; atosigar; avanzar; crecer; darse prisa; delirar; divagar; hacer subir; hacerse mayor; instigar; ir apresuradamente; ir volando; irse a cazar; levantar; meter prisa; perseguir; precipitarse ir en avión; volar
voortjagen apresurar; cazar; correr; impulsar; rabiar arrear; empujar
voortmaken acosar; apresurar; apresurarse; dar prisa; darse prisa; hacer subir; incitar; instigar; ir corriendo
zich haasten adelantar; afanarse tras; apresurar; apresurarse; aspirar a; atosigar; avanzar; crecer; darse prisa; delirar; divagar; hacer subir; hacerse mayor; instigar; ir apresuradamente; ir volando; irse a cazar; levantar; meter prisa; perseguir; precipitarse
zich spoeden acosar; adelantar; afanarse tras; apresurar; apresurarse; aspirar a; atosigar; avanzar; crecer; dar prisa; darse prisa; delirar; divagar; hacer subir; hacerse mayor; incitar; instigar; ir apresuradamente; ir corriendo; ir volando; irse a cazar; levantar; meter prisa; perseguir; precipitarse

Synoniemen voor "apresurar":