Spaans

Uitgebreide vertaling voor apretar (Spaans) in het Nederlands

apretar:

apretar werkwoord

  1. apretar
    drukken; knellen
    • drukken werkwoord (druk, drukt, drukte, drukten, gedrukt)
    • knellen werkwoord (knel, knelt, knelde, knelden, gekneld)
  2. apretar
    aandrukken; vastdrukken
    • aandrukken werkwoord (druk aan, drukt aan, drukte aan, drukten aan, aangedrukt)
    • vastdrukken werkwoord (druk vast, drukt vast, drukte vast, drukten vast, vastgedrukt)
  3. apretar
    samenballen
    • samenballen werkwoord (bal samen, balt samen, balde samen, balden samen, samengebald)
  4. apretar
    afknijpen; afklemmen; afknellen
    • afknijpen werkwoord (knijp af, knijpt af, kneep af, knepen af, afgeknepen)
    • afklemmen werkwoord (klem af, klemt af, klemde af, klemden af, afgeklemd)
    • afknellen werkwoord (knel af, knelt af, knelde af, knelden af, afgekneld)
  5. apretar (idear; imaginar; inventar; )
    bedenken; verzinnen; uitdenken; verdichten; fantaseren; voorwenden
    • bedenken werkwoord (bedenk, bedenkt, bedacht, bedachten, bedacht)
    • verzinnen werkwoord (verzin, verzint, verzon, verzonnen, verzonnen)
    • uitdenken werkwoord (denk uit, denkt uit, dacht uit, dachten uit, uitgedacht)
    • verdichten werkwoord (verdicht, verdichtte, verdichtten, verdicht)
    • fantaseren werkwoord (fantaseer, fantaseert, fantaseerde, fantaseerden, gefantaseerd)
    • voorwenden werkwoord (wend voor, wendt voor, wendde voor, wendden voor, voorgewend)
  6. apretar (comprimir; concentrarse; prensar; estrujar)
    comprimeren; samenpersen; samendrukken
    • comprimeren werkwoord (comprimeer, comprimeert, comprimeerde, comprimeerden, gecomprimeerd)
    • samenpersen werkwoord (pers samen, perst samen, perste samen, persten samen, samengeperst)
    • samendrukken werkwoord (druk samen, drukt samen, drukte samen, drukten samen, samengedrukt)
  7. apretar (hundir; empujar; oprimir; abollar)
    indrukken; induwen
    • indrukken werkwoord (druk in, drukt in, drukte in, drukten in, ingedrukt)
    • induwen werkwoord (duw in, duwt in, duwde in, duwden in, ingeduwd)
  8. apretar (quedar ceñido)
    knellen; strak zitten
    • knellen werkwoord (knel, knelt, knelde, knelden, gekneld)
    • strak zitten werkwoord (zit strak, zat strak, zaten strak, strak gezeten)
  9. apretar (presionar; oprimir; prensar; pesar sobre)
    persen
    • persen werkwoord (pers, perst, perste, persten, geperst)
  10. apretar (atornillar; enroscar)
    schroeven
  11. apretar (estreñir; ceñir)
    afknijpen; afklemmen
    • afknijpen werkwoord (knijp af, knijpt af, kneep af, knepen af, afgeknepen)
    • afklemmen werkwoord (klem af, klemt af, klemde af, klemden af, afgeklemd)
  12. apretar (apretujar)
    proppen; ineen duwen
  13. apretar (ceñir)
    omspannen; overspannen; met gespannen voorwerp omsluiten
  14. apretar (sacar; arrancar; pellizcar; )
    nijpen
    • nijpen werkwoord (nijp, nijpt, neep, nepen, genepen)
  15. apretar (pellizcar; acuciar; dar un pellizco)
    vastknijpen
    • vastknijpen werkwoord (knijp vast, knijpt vast, kneep vast, knepen vast, vastgeknepen)

Conjugations for apretar:

presente
  1. aprieto
  2. aprietas
  3. aprieta
  4. apretamos
  5. apretáis
  6. aprietan
imperfecto
  1. apretaba
  2. apretabas
  3. apretaba
  4. apretábamos
  5. apretabais
  6. apretaban
indefinido
  1. apreté
  2. apretaste
  3. apretó
  4. apretamos
  5. apretasteis
  6. apretaron
fut. de ind.
  1. apretaré
  2. apretarás
  3. apretará
  4. apretaremos
  5. apretaréis
  6. apretarán
condic.
  1. apretaría
  2. apretarías
  3. apretaría
  4. apretaríamos
  5. apretaríais
  6. apretarían
pres. de subj.
  1. que apriete
  2. que aprietes
  3. que apriete
  4. que apretemos
  5. que apretéis
  6. que aprieten
imp. de subj.
  1. que apretara
  2. que apretaras
  3. que apretara
  4. que apretáramos
  5. que apretarais
  6. que apretaran
miscelánea
  1. ¡aprieta!
  2. ¡apretad!
  3. ¡no aprietes!
  4. ¡no apretéis!
  5. apretado
  6. apretando
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

apretar [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el apretar (atornillar)
    vastschroeven; aanschroeven

Vertaal Matrix voor apretar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanschroeven apretar; atornillar
afklemmen apretar
afknijpen apretar
drukken imprimir; tirar
fantaseren fantasear; inventar
vastschroeven apretar; atornillar atornillar
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aandrukken apretar
aanschroeven atornillar; enroscar
afklemmen apretar; ceñir; estreñir
afknellen apretar
afknijpen apretar; ceñir; estreñir
bedenken apretar; compendiar; comprimir; concentrarse; condensarse; divagar; estrujar; fantasear; idear; imaginar; inventar; pensar; planear acordarse; agradar; considerar; contemplar; fantasear; idear; inventar un plan; meditar; pensar; recordar; reflexionar; reflexionar sobre; tramar; urdir
comprimeren apretar; comprimir; concentrarse; estrujar; prensar archivar; compactar; comprimir
drukken apretar
fantaseren apretar; compendiar; comprimir; concentrarse; condensarse; divagar; estrujar; fantasear; idear; imaginar; inventar; pensar; planear
indrukken abollar; apretar; empujar; hundir; oprimir
induwen abollar; apretar; empujar; hundir; oprimir
ineen duwen apretar; apretujar
knellen apretar; quedar ceñido abrazarse a; agarrar; agarrotarse; atrancar; clavar con alfileres; darse por aludido; encajar; enganchar; escurrir; estrechar; estrujar; pillar; retorcer; sujetar; sujetar en
met gespannen voorwerp omsluiten apretar; ceñir
nijpen acuciar; apretar; arrancar; carecer de; echar en falta de; matarse trabajando; pellizcar; picotear; sacar; tener en falta de; tener escasez de
omspannen apretar; ceñir abarcar; contener; englobar; envolver; incluir
overspannen apretar; ceñir
persen apretar; oprimir; pesar sobre; prensar; presionar estrujar; explotar; exprimir
proppen apretar; apretujar
samenballen apretar
samendrukken apretar; comprimir; concentrarse; estrujar; prensar
samenpersen apretar; comprimir; concentrarse; estrujar; prensar
schroeven apretar; atornillar; enroscar
strak zitten apretar; quedar ceñido
uitdenken apretar; compendiar; comprimir; concentrarse; condensarse; divagar; estrujar; fantasear; idear; imaginar; inventar; pensar; planear elaborar con ideas
vastdrukken apretar
vastknijpen acuciar; apretar; dar un pellizco; pellizcar
vastschroeven atornillar; enroscar
verdichten apretar; compendiar; comprimir; concentrarse; condensarse; divagar; estrujar; fantasear; idear; imaginar; inventar; pensar; planear
verzinnen apretar; compendiar; comprimir; concentrarse; condensarse; divagar; estrujar; fantasear; idear; imaginar; inventar; pensar; planear inventar un plan; tramar; urdir
voorwenden apretar; compendiar; comprimir; concentrarse; condensarse; divagar; estrujar; fantasear; idear; imaginar; inventar; pensar; planear fingir; pretender
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
overspannen agotado; agotado por exceso de trabajo; atravesado; atravesar; con extrema fatiga; desmedido; dramático; estresado; exagerado; exaltado; excesivo; exorbitante; extenuado; extravagante; sobreexcitado; teatral

Synoniemen voor "apretar":


Wiktionary: apretar

apretar
verb
  1. vaster draaien
  2. doorgaan met verzoeken
  3. vaster drukken
  4. vaster duwen
  5. pijnlijk drukken
  6. tussen twee punten druk uitoefenen

Cross Translation:
FromToVia
apretar aantrekken anziehen — den Zug erhöhen, etwas straff machen
apretar klemmen; knijpen; persen; drukken squeeze — to apply pressure to from two or more sides at once
apretar klemmen; nijpen; knijpen; tokkelen pincerserrer fortement avec une pince, avec des tenailles ou autres instruments semblables.
apretar dringen; haasten; jachten; tot haast aanzetten; urgent zijn; drukken; knellen; persen; pressen; aandrukken; aandringen; accelereren; bespoedigen; verhaasten; versnellen presserexercer une pression, serrer plus ou moins fort.
apretar nauwer aanhalen; opwinden; spannen; strekken; uitrekken; dringen; drukken; knellen; persen; pressen; aandrukken; bijschuiven; insluiten; opsluiten; wegbergen; wegsluiten; bergen; opbergen; aaneensluiten; binden; verdichten serrer — Renfermer, ranger, mettre en lieu sûr, à l’abri. (Sens général).