Spaans

Uitgebreide vertaling voor arma (Spaans) in het Nederlands

arma:

arma [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el arma (medio de combate)
    het wapen; het strijdmiddel
  2. el arma (pistola; escopeta; rifle; )
    de geweer; het pistool
    • geweer [de ~] zelfstandig naamwoord
    • pistool [het ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor arma:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
geweer arma; escopeta; escudo de armas; fusil; pistola; revólver; rifle boca de fuego; escudo de armas
pistool arma; escopeta; escudo de armas; fusil; pistola; revólver; rifle
strijdmiddel arma; medio de combate
wapen arma; medio de combate

Synoniemen voor "arma":


Wiktionary: arma

arma
noun
  1. een werktuig van geweld

Cross Translation:
FromToVia
arma wapen arm — weapon
arma moordwapen slew — device used for slaying
arma wapen weapon — instrument of attack or defense in combat
arma wapen Waffe — ein technisches Hilfsmittel für die Jagd und den Kampf
arma wapen arme — instrument qui sert à attaquer ou à se défendre

armar:

armar werkwoord

  1. armar
    bewapenen; wapenen
    • bewapenen werkwoord (bewapen, bewapent, bewapende, bewapenden, bewapend)
    • wapenen werkwoord (wapen, wapent, wapende, wapenden, gewapend)
  2. armar (hacer; crear; producir; )
    maken; scheppen; in het leven roepen
    • maken werkwoord (maak, maakt, maakte, maakten, gemaakt)
    • scheppen werkwoord (schep, schept, schepte, schepten, geschept)
    • in het leven roepen werkwoord (roep in het leven, roept in het leven, riep in het leven, riepen in het leven, in het leven geroepen)
  3. armar (causar; provocar; ocasionar; componer; confeccionar)
    veroorzaken; aandoen; berokkenen
    • veroorzaken werkwoord (veroorzaak, veroorzaakt, veroorzaakte, veroorzaakten, veroorzaakt)
    • aandoen werkwoord (doe aan, doet aan, deed aan, deden aan, aangedaan)
    • berokkenen werkwoord (berokken, berokkent, berokkende, berokkenden, berokkend)
  4. armar (blindar; reforzar)
    bepantseren; harnassen
    • bepantseren werkwoord (bepantser, bepantsert, bepantserde, bepantserden, bepantserd)
    • harnassen werkwoord
  5. armar (componer; apostar; confeccionar; )
  6. armar (estirar; alargar; tensar; )
    spannen; opspannen
    • spannen werkwoord (span, spant, spande, spanden, gespannen)
    • opspannen werkwoord (span op, spant op, spande op, spanden op, opgespannen)

Conjugations for armar:

presente
  1. armo
  2. armas
  3. arma
  4. armamos
  5. armáis
  6. arman
imperfecto
  1. armaba
  2. armabas
  3. armaba
  4. armábamos
  5. armabais
  6. armaban
indefinido
  1. armé
  2. armaste
  3. armó
  4. armamos
  5. armasteis
  6. armaron
fut. de ind.
  1. armaré
  2. armarás
  3. armará
  4. armaremos
  5. armaréis
  6. armarán
condic.
  1. armaría
  2. armarías
  3. armaría
  4. armaríamos
  5. armaríais
  6. armarían
pres. de subj.
  1. que arme
  2. que armes
  3. que arme
  4. que armemos
  5. que arméis
  6. que armen
imp. de subj.
  1. que armara
  2. que armaras
  3. que armara
  4. que armáramos
  5. que armarais
  6. que armaran
miscelánea
  1. ¡arma!
  2. ¡armad!
  3. ¡no armes!
  4. ¡no arméis!
  5. armado
  6. armando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor armar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aandoen vestirse
harnassen armadura; arneses; corazas
maken confección; elaboración; fabricación; producción
scheppen elaboración; fabricación; palas
spannen parejas; yuntas
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aandoen armar; causar; componer; confeccionar; ocasionar; provocar acentuar; afilar; causar; conectar; encender; engordar; entornar; hacer daño; hacer mal; ocasionar; poner; poner en marcha; ponerse; producir; provocar; vestir; vestirse
bepantseren armar; blindar; reforzar
berokkenen armar; causar; componer; confeccionar; ocasionar; provocar
bewapenen armar
harnassen armar; blindar; reforzar
in het leven roepen armar; compilar; componer; concebir; convertirse en; crear; desarrollar; diseñar; fabricar; formar; ganar; hacer; montar; producir; remendar; reparar; trazar
maken armar; compilar; componer; concebir; convertirse en; crear; desarrollar; diseñar; fabricar; formar; ganar; hacer; montar; producir; remendar; reparar; trazar amasar; arreglar; constituir; corregir; crear; dar forma; dar masajes; elaborar; fabricar; fijar; formar; hacer; macerar; masajear; modelar; modificar; producir; reajustar; remendar; reparar; restaurar
muziek componeren apostar; apostarse; armar; comerse; compilar; componer; confeccionar; consumir
opspannen alargar; armar; ceder; contraer; engrapar; estirar; lañar; tensar; tirar
scheppen armar; compilar; componer; concebir; convertirse en; crear; desarrollar; diseñar; fabricar; formar; ganar; hacer; montar; producir; remendar; reparar; trazar comer con cuchara; concebir; convertirse en; desarrollar; desarrollarse; desplegar
spannen alargar; armar; ceder; contraer; engrapar; estirar; lañar; tensar; tirar
veroorzaken armar; causar; componer; confeccionar; ocasionar; provocar causar; ocasionar; producir; provocar
wapenen armar

Synoniemen voor "armar":


Wiktionary: armar

armar
verb
  1. iemand van wapens voorzien

Cross Translation:
FromToVia
armar bewapenen arm — to supply with weapons
armar modelleren model — make a miniature model
armar wapenen; bewapenen armer — Traductions à trier suivant le sens

Verwante vertalingen van arma