Home ->Woordenboeken ->Spaans/Nederlands ->Vertaal arrebato

Vertaal arrebato van Spaans naar Nederlands

Overzicht
Spaans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. arrebato:
  2. arrebatarse:
  3. arrebatar:
  4. Wiktionary:

Spaans

Uitgebreide vertaling voor arrebato (Spaans) in het Nederlands

arrebato:

arrebato bijvoeglijk naamwoord

  1. arrebato (impulsivo; ompulsivamente; arrebatizado; en un arrebato)
    impulsief; in een opwelling

arrebato [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el arrebato (antojo; racha)
    de opwelling; de vlaag; de aanval; de bevlieging
    • opwelling [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • vlaag [de ~] zelfstandig naamwoord
    • aanval [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • bevlieging [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  2. el arrebato (vehemencia; fuego; fuerza; )
    de intensiteit; de hevigheid; de kracht; de heftigheid; de felheid
  3. el arrebato (instinto; sentimiento; sentido; )
    de intuïtie; het gevoel; het instinct
    • intuïtie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • gevoel [het ~] zelfstandig naamwoord
    • instinct [het ~] zelfstandig naamwoord
  4. el arrebato (explosión; estruendo; arranque; )
    de ontlading; plotselinge uitbarsting
  5. el arrebato (ardor)
    de drift; driftstroom
  6. el arrebato (deriva; ardor; fervor)
    voortgedreven vee; de drift

Vertaal Matrix voor arrebato:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanval antojo; arrebato; racha asalto; ataque; vulnerabilidad de seguridad
bevlieging antojo; arrebato; racha
drift ardor; arrebato; deriva; fervor aficiones; afán; amor; ansia; apasionamiento; ardor; camino acondicionado para guiar al ganado; deriva; deseo; energía; fervor; fuego; ganas; garbo; gusto; impulso; instinto; instinto sexual; necesidad; pasión; sensualidad
driftstroom ardor; arrebato
felheid acritud; ardor; arrebato; aspereza; brusquedad; brío; causticidad; fervor; fuego; fuerza; impetuosidad; intensidad; profundidad; vehemencia; violencia; ímpetu dinamismo; energía; fortaleza; intensidad; vitalidad; ímpetu
gevoel acicate; arranque; arrebato; deriva; empuje; estímulo; humor; impresión; impulsión; impulso; instinto; presentimiento; sentido; sentimiento contacto; emoción; impresión; intuición; percepción; sensación; sensibilidad; sentido; sentimiento
heftigheid acritud; ardor; arrebato; aspereza; brusquedad; brío; causticidad; fervor; fuego; fuerza; impetuosidad; intensidad; profundidad; vehemencia; violencia; ímpetu impetuosidad; rabia; vehemencia
hevigheid acritud; ardor; arrebato; aspereza; brusquedad; brío; causticidad; fervor; fuego; fuerza; impetuosidad; intensidad; profundidad; vehemencia; violencia; ímpetu
instinct acicate; arranque; arrebato; deriva; empuje; estímulo; humor; impresión; impulsión; impulso; instinto; presentimiento; sentido; sentimiento aficiones; afán; amor; apasionamiento; ardor; deriva; deseo; fervor; instinto; intuición; pasión
intensiteit acritud; ardor; arrebato; aspereza; brusquedad; brío; causticidad; fervor; fuego; fuerza; impetuosidad; intensidad; profundidad; vehemencia; violencia; ímpetu saturación
intuïtie acicate; arranque; arrebato; deriva; empuje; estímulo; humor; impresión; impulsión; impulso; instinto; presentimiento; sentido; sentimiento
kracht acritud; ardor; arrebato; aspereza; brusquedad; brío; causticidad; fervor; fuego; fuerza; impetuosidad; intensidad; profundidad; vehemencia; violencia; ímpetu alma; animosidad; ardor; autoridad; capacidad; capacidad laboral; dinamismo; dominio; empuje; energía; entusiasmo; espíritu; fervor; fortaleza; fuerza; ganas de trabajar; interés; poder; potencia; potencial; potestad; vigencia; vigor; vitalidad
ontlading arranque; arrebato; descarga; desembarque; detonaciones; detonación; erupción; estampido; estruendo; explosiones; explosión descarga; desembarque; entretenimiento; esparcimiento; reposo; vertido
opwelling antojo; arrebato; racha capricho
plotselinge uitbarsting arranque; arrebato; descarga; desembarque; detonaciones; detonación; erupción; estampido; estruendo; explosiones; explosión
vlaag antojo; arrebato; racha
voortgedreven vee ardor; arrebato; deriva; fervor
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
impulsief arrebatizado; arrebato; en un arrebato; impulsivo; ompulsivamente
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
kracht potencia
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
in een opwelling arrebatizado; arrebato; en un arrebato; impulsivo; ompulsivamente

Verwante woorden van "arrebato":


Synoniemen voor "arrebato":


arrebato vorm van arrebatarse:

arrebatarse werkwoord

  1. arrebatarse (encolerizarse)
    opvliegen; opstuiven
    • opvliegen werkwoord (vlieg op, vliegt op, vloog op, vlogen op, opgevlogen)
    • opstuiven werkwoord (stuif op, stuift op, stoof op, stoven op, opgestoven)

Conjugations for arrebatarse:

presente
  1. me arrebato
  2. te arrebatas
  3. se arrebata
  4. nos arrebatamos
  5. os arrebatáis
  6. se arrebatan
imperfecto
  1. me arrebataba
  2. te arrebatabas
  3. se arrebataba
  4. nos arrebatábamos
  5. os arrebatabais
  6. se arrebataban
indefinido
  1. me arrebaté
  2. te arrebataste
  3. se arrebató
  4. nos arrebatamos
  5. os arrebatasteis
  6. se arrebataron
fut. de ind.
  1. me arrebataré
  2. te arrebatarás
  3. se arrebatará
  4. nos arrebataremos
  5. os arrebataréis
  6. se arrebatarán
condic.
  1. me arrebataría
  2. te arrebatarías
  3. se arrebataría
  4. nos arrebataríamos
  5. os arrebataríais
  6. se arrebatarían
pres. de subj.
  1. que me arrebate
  2. que te arrebates
  3. que se arrebate
  4. que nos arrebatemos
  5. que os arrebatéis
  6. que se arrebaten
imp. de subj.
  1. que me arrebatara
  2. que te arrebataras
  3. que se arrebatara
  4. que nos arrebatáramos
  5. que os arrebatarais
  6. que se arrebataran
miscelánea
  1. ¡arrebatate!
  2. ¡arrebataos!
  3. ¡no te arrebates!
  4. ¡no os arrebatéis!
  5. arrebatado
  6. arrebatándose
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor arrebatarse:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
opstuiven brincar; encolerizarse
opvliegen brincar; encolerizarse
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
opstuiven arrebatarse; encolerizarse
opvliegen arrebatarse; encolerizarse alzar; alzar el vuelo; ascender; despegar; echarse a volar; elevarse; emerger; enarcar; ir volando; levantar; levantar el vuelo; levantarse; levantarse de un salto; remontar el vuelo; subir; tirar hacia arriba; tomar velocidad; volarse

Synoniemen voor "arrebatarse":


arrebatar:

arrebatar werkwoord

  1. arrebatar (mudar de casa; amanecer; despachar; )
    verhuizen; verkassen
    • verhuizen werkwoord (verhuis, verhuist, verhuisde, verhuisden, verhuisd)
    • verkassen werkwoord
  2. arrebatar (reprender; sacar; condenar; )
    beschuldigen; verwijten; aanrekenen; voorhouden; blameren; voor de voeten gooien; berispen; aanwrijven; laken; nadragen; gispen
    • beschuldigen werkwoord (beschuldig, beschuldigt, beschuldigde, beschuldigden, beschuldigd)
    • verwijten werkwoord (verwijt, verweet, verweten, verweten)
    • aanrekenen werkwoord (reken aan, rekent aan, rekende aan, rekenden aan, aangerekend)
    • voorhouden werkwoord (houd voor, houdt voor, hield voor, hielden voor, voorgehouden)
    • blameren werkwoord (blameer, blameert, blameerde, blameerden, geblameerd)
    • berispen werkwoord (berisp, berispt, berispte, berispten, berispt)
    • aanwrijven werkwoord
    • laken werkwoord (laak, laakt, laakte, laakten, gelaakt)
    • nadragen werkwoord (draag na, draagt na, droeg na, droegen na, nagedragen)
    • gispen werkwoord (gisp, gispt, gispte, gispten, gegispt)
  3. arrebatar (reprochar; desaparecer; amanecer; amonestar; escandalizar)
    aanrekenen; kwalijk nemen; iemand iets verwijten; aanwrijven
  4. arrebatar (hurtar; robar; birlar; )
    stelen; jatten; pikken; verdonkeremanen; gappen; wegpikken; inpikken; ontvreemden; wegkapen; vervreemden; achteroverdrukken
    • stelen werkwoord (steel, steelt, stal, stalen, gestolen)
    • jatten werkwoord (jat, jatte, jatten, gejat)
    • pikken werkwoord (pik, pikt, pikte, pikten, gepikt)
    • verdonkeremanen werkwoord (verdonkeremaan, verdonkeremaant, verdonkeremaande, verdonkeremaanden, verdonkeremaand)
    • gappen werkwoord (gap, gapt, gapte, gapten, gegapt)
    • wegpikken werkwoord (pik weg, pikt weg, pikte weg, pikten weg, weggepikt)
    • inpikken werkwoord (pik in, pikt in, pikte in, pikten in, ingepikt)
    • ontvreemden werkwoord (ontvreemd, ontvreemdt, ontvreemdde, ontvreemdden, ontvreemd)
    • wegkapen werkwoord (kaap weg, kaapt weg, kaapte weg, kaapten weg, weggekaapt)
    • vervreemden werkwoord (vervreemd, vervreemdt, vervreemdde, vervreemdden, vervreemd)
    • achteroverdrukken werkwoord (druk achterover, drukt achterover, drukte achterover, drukten achterover, achterovergedrukt)
  5. arrebatar (llevar adelante; atacar; forzar; )
    doordrijven
    • doordrijven werkwoord (drijf door, drijft door, dreef door, dreven door, doorgedreven)
  6. arrebatar (quebrantar; avanzar; imponer; )
    geweld gebruiken
  7. arrebatar (zafarse; arrancar)
    ontwringen; ontworstelen; zich door te worstelen bevrijden

Conjugations for arrebatar:

presente
  1. arrebato
  2. arrebatas
  3. arrebata
  4. arrebatamos
  5. arrebatáis
  6. arrebatan
imperfecto
  1. arrebataba
  2. arrebatabas
  3. arrebataba
  4. arrebatábamos
  5. arrebatabais
  6. arrebataban
indefinido
  1. arrebaté
  2. arrebataste
  3. arrebató
  4. arrebatamos
  5. arrebatasteis
  6. arrebataron
fut. de ind.
  1. arrebataré
  2. arrebatarás
  3. arrebatará
  4. arrebataremos
  5. arrebataréis
  6. arrebatarán
condic.
  1. arrebataría
  2. arrebatarías
  3. arrebataría
  4. arrebataríamos
  5. arrebataríais
  6. arrebatarían
pres. de subj.
  1. que arrebate
  2. que arrebates
  3. que arrebate
  4. que arrebatemos
  5. que arrebatéis
  6. que arrebaten
imp. de subj.
  1. que arrebatara
  2. que arrebataras
  3. que arrebatara
  4. que arrebatáramos
  5. que arrebatarais
  6. que arrebataran
miscelánea
  1. ¡arrebata!
  2. ¡arrebatad!
  3. ¡no arrebates!
  4. ¡no arrebatéis!
  5. arrebatado
  6. arrebatando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor arrebatar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
beschuldigen acusación
inpikken birlar; mangar
kwalijk nemen reproche
laken armario para la ropa blanca; lana; lino; mantel; mortaja; ropa blanca; ropa de cama; sábana; sábanas; tela
ontwringen arrancar
stelen cajas; enganche; lanzas de tiro; robar; vara
verwijten reproches
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanrekenen amanecer; amonestar; arrebatar; borrar; clarear; condenar; culpar; desaparecer; eliminar; enjugar; escandalizar; hacer ver; iluminarse; librarse de; notar; reconvenir; reprender; reprochar; sacar achacar; atribuir; echar la culpa
aanwrijven amanecer; amonestar; arrebatar; borrar; clarear; condenar; culpar; desaparecer; eliminar; enjugar; escandalizar; hacer ver; iluminarse; librarse de; notar; reconvenir; reprender; reprochar; sacar desacreditar; echar en cara; recriminar; reprochar
achteroverdrukken arrebatar; birlar; hurtar; llevarse con el pico; mangar; mangar a; robar coger; defraudar; desfalcar; disentir; disimular; divergir; escapar; evitar; guardarse de; huntar; hurtqr; mangar; mangar a; robar
berispen amanecer; amonestar; arrebatar; borrar; clarear; condenar; culpar; eliminar; enjugar; hacer ver; iluminarse; librarse de; notar; reconvenir; reprender; sacar amonestar; censurar; criticar; declarar hereje; notar; reconvenir; regañar; reprender; reprobar; señalar; vituperar
beschuldigen amanecer; amonestar; arrebatar; borrar; clarear; condenar; culpar; eliminar; enjugar; hacer ver; iluminarse; librarse de; notar; reconvenir; reprender; sacar acusar; adivinar; barruntar; conjeturar; culpar; desacreditar; echar en cara; inculpar; recriminar; reprochar; sospechar
blameren amanecer; amonestar; arrebatar; borrar; clarear; condenar; culpar; eliminar; enjugar; hacer ver; iluminarse; librarse de; notar; reconvenir; reprender; sacar desacreditar; echar en cara; escandalizar; recriminar; reprochar
doordrijven acometer; agraviar; arrebatar; asaltar; asediar; atacar; atracar; avanzar; disponer; endilgar; forzar; forzarse; inculcar; infringir; llevar adelante; machacar; mandar; transgredir
gappen arrebatar; birlar; hurtar; llevarse con el pico; mangar; mangar a; robar afanar; birlar; coger; defraudar; desfalcar; disentir; disimular; divergir; escapar; evitar; guardarse de; huntar; hurtqr; mangar; mangar a; robar
geweld gebruiken agraviar; arrebatar; asaltar; asediar; atacar; atracar; avanzar; forzar; imponer; infringir; quebrantar; violar
gispen amanecer; amonestar; arrebatar; borrar; clarear; condenar; culpar; eliminar; enjugar; hacer ver; iluminarse; librarse de; notar; reconvenir; reprender; sacar
iemand iets verwijten amanecer; amonestar; arrebatar; desaparecer; escandalizar; reprochar desacreditar; echar en cara; recriminar; reprochar
inpikken arrebatar; birlar; hurtar; llevarse con el pico; mangar; mangar a; robar birlar; coger; defraudar; desfalcar; disentir; disimular; divergir; escapar; evitar; guardarse de; huntar; hurtqr; mangar; mangar a; robar
jatten arrebatar; birlar; hurtar; llevarse con el pico; mangar; mangar a; robar birlar; coger; defraudar; desfalcar; disentir; disimular; divergir; escapar; evitar; guardarse de; huntar; hurtqr; mangar; mangar a; robar
kwalijk nemen amanecer; amonestar; arrebatar; desaparecer; escandalizar; reprochar desacreditar; echar en cara; recriminar; reprochar
laken amanecer; amonestar; arrebatar; borrar; clarear; condenar; culpar; eliminar; enjugar; hacer ver; iluminarse; librarse de; notar; reconvenir; reprender; sacar desacreditar; echar en cara; recriminar; reprochar
nadragen amanecer; amonestar; arrebatar; borrar; clarear; condenar; culpar; eliminar; enjugar; hacer ver; iluminarse; librarse de; notar; reconvenir; reprender; sacar desacreditar; echar en cara; recriminar; reprochar
ontvreemden arrebatar; birlar; hurtar; llevarse con el pico; mangar; mangar a; robar coger; defraudar; desfalcar; disentir; disimular; divergir; escapar; evitar; guardarse de; huntar; hurtqr; mangar; mangar a; robar
ontworstelen arrancar; arrebatar; zafarse
ontwringen arrancar; arrebatar; zafarse
pikken arrebatar; birlar; hurtar; llevarse con el pico; mangar; mangar a; robar birlar; coger; defraudar; desfalcar; disentir; disimular; divergir; escapar; evitar; guardarse de; huntar; hurtqr; mangar; mangar a; robar
stelen arrebatar; birlar; hurtar; llevarse con el pico; mangar; mangar a; robar afanar; coger; defraudar; desfalcar; disentir; disimular; divergir; escapar; evitar; guardarse de; huntar; hurtqr; mangar; mangar a; robar
verdonkeremanen arrebatar; birlar; hurtar; llevarse con el pico; mangar; mangar a; robar coger; defraudar; desfalcar; disentir; disimular; divergir; escapar; evitar; guardarse de; huntar; hurtqr; mangar; mangar a; robar
verhuizen amanecer; arrebatar; desaparecer; despachar; echar; levantar; mudar de casa; remover mudarse
verkassen amanecer; arrebatar; desaparecer; despachar; echar; levantar; mudar de casa; remover
vervreemden arrebatar; birlar; hurtar; llevarse con el pico; mangar; mangar a; robar alejarse; coger; defraudar; desfalcar; disentir; disimular; distanciar; divergir; escapar; evitar; expulsar; extirpar; guardarse de; huntar; hurtqr; mangar; mangar a; quitar; robar
verwijten amanecer; amonestar; arrebatar; borrar; clarear; condenar; culpar; eliminar; enjugar; hacer ver; iluminarse; librarse de; notar; reconvenir; reprender; sacar
voor de voeten gooien amanecer; amonestar; arrebatar; borrar; clarear; condenar; culpar; eliminar; enjugar; hacer ver; iluminarse; librarse de; notar; reconvenir; reprender; sacar desacreditar; echar en cara; recriminar; reprochar
voorhouden amanecer; amonestar; arrebatar; borrar; clarear; condenar; culpar; eliminar; enjugar; hacer ver; iluminarse; librarse de; notar; reconvenir; reprender; sacar
wegkapen arrebatar; birlar; hurtar; llevarse con el pico; mangar; mangar a; robar birlar; coger; defraudar; desfalcar; disentir; disimular; divergir; escapar; evitar; guardarse de; huntar; hurtqr; mangar; mangar a; robar
wegpikken arrebatar; birlar; hurtar; llevarse con el pico; mangar; mangar a; robar afanar; coger; defraudar; desfalcar; disentir; disimular; divergir; escapar; evitar; guardarse de; huntar; hurtqr; mangar; mangar a; robar
zich door te worstelen bevrijden arrancar; arrebatar; zafarse

Synoniemen voor "arrebatar":


Wiktionary: arrebatar

arrebatar
verb
  1. doen verliezen
  2. ontnemen
Cross Translation:
FromToVia
• arrebatar → beroven ↔ bereave — To take away someone or something important or close
• arrebatar → aftrekken; afnemen; afpakken; weghalen; wegnemen; afsnijden; afsteken; afhalen; rissen; ritsen; aftellen; inhouden; korten ↔ retrancher — Traductions à vérifier et à trier
• arrebatar → afnemen; afpakken; weghalen; wegnemen; bergen; bewaren; opbergen; wegleggen; wegzetten; afschaffen; elimineren; opdoeken; uitmaken; verwijderen; wegdoen ↔ ôter — tirer une chose de la place où elle est. Se dit aussi en parlant des personnes et des animaux.

Verwante vertalingen van arrebato







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.1480 seconde
Page rendered in 1.0 seconds