Spaans

Uitgebreide vertaling voor caen (Spaans) in het Nederlands

caerse:

caerse werkwoord

  1. caerse (caer abajo; descender)
    vallen; naar beneden vallen; omlaagvallen
  2. caerse (desplomarse; venirse abajo; derrumbarse; hundirse)
    vallen; omlaagstorten
    • vallen werkwoord (val, valt, viel, vielen, gevallen)
    • omlaagstorten werkwoord (stort omlaag, stortte omlaag, stortten omlaag, omlaaggestort)
  3. caerse (derrumbarse; bajar los precios; hundirse)
    inzakken; teruglopen; sterk afnemen; vallen
  4. caerse (derrumbarse; venirse abajo; estrellarse)
    instorten; imploderen
  5. caerse (salir fallido; vencer; estropearse; )
    afknappen; er vanaf breken
  6. caerse (estrellarse; venirse abajo; sufrir un colapso)
    neerstorten; naar beneden storten
  7. caerse (dar tumbos; caer; dar vueltas; ir a pique; venirse abajo)
    duikelen; buitelen
    • duikelen werkwoord (duikel, duikelt, duikelde, duikelden, geduikeld)
    • buitelen werkwoord (buitel, buitelt, buitelde, buitelden, gebuiteld)
  8. caerse (caer abajo)
    eraf vallen
    • eraf vallen werkwoord (val eraf, valt eraf, viel eraf, vielen eraf, eraf gevallen)
  9. caerse (derribar; derrocar; girar bruscamente; )
    omverwerpen; omvergooien; omgooien; omkiepen; omwerpen; omkieperen
    • omverwerpen werkwoord (werp omver, werpt omver, wierp omver, wierpen omver, omver geworpen)
    • omvergooien werkwoord (gooi omver, gooit omver, gooide omver, gooiden omver, omver gegooid)
    • omgooien werkwoord (gooi om, gooit om, gooide om, gooiden om, omgegooid)
    • omkiepen werkwoord (kiep om, kiept om, kiepte om, kiepten om, omgekiept)
    • omwerpen werkwoord (werp om, werpt om, wierp om, wierpen om, omgeworpen)
    • omkieperen werkwoord (kieper om, kiepert om, kieperde om, kieperden om, omgekieperd)
  10. caerse (caer en el suelo; caer abajo)
    op de grond vallen; neervallen
  11. caerse (penetrar; perforar; entrar; )
    doordringen; penetreren
    • doordringen werkwoord (dring door, dringt door, drong door, drongen door, doorgedrongen)
    • penetreren werkwoord (penetreer, penetreert, penetreerde, penetreerden, gepenetreerd)
  12. caerse (desmayarse; desplomarse; hundirse; derrumbarse)
    ineenzakken; ineenzijgen
    • ineenzakken werkwoord (zak ineen, zakt ineen, zakte ineen, zakten ineen, ineengezakt)
    • ineenzijgen werkwoord (zijg ineen, zijgt ineen, zeeg ineen, zegen ineen, ineengezegen)

Conjugations for caerse:

presente
  1. me caigo
  2. te caes
  3. se cae
  4. nos caemos
  5. os caéis
  6. se caen
imperfecto
  1. me caía
  2. te caías
  3. se caía
  4. nos caíamos
  5. os caíais
  6. se caían
indefinido
  1. me caje
  2. te cajiste
  3. se cajo
  4. nos cajimos
  5. os cajisteis
  6. se cajeron
fut. de ind.
  1. me caeré
  2. te caerás
  3. se caerá
  4. nos caeremos
  5. os caeréis
  6. se caerán
condic.
  1. me caería
  2. te caerías
  3. se caería
  4. nos caeríamos
  5. os caeríais
  6. se caerían
pres. de subj.
  1. que me caiga
  2. que te caigas
  3. que se caiga
  4. que nos caigamos
  5. que os caigáis
  6. que se caigan
imp. de subj.
  1. que me cajera
  2. que te cajeras
  3. que se cajera
  4. que nos cajéramos
  5. que os cajerais
  6. que se cajeran
miscelánea
  1. ¡caete!
  2. ¡caeos!
  3. ¡no te caigas!
  4. ¡no os caigáis!
  5. caído
  6. cayéndose
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor caerse:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
instorten caída; derrumbamiento
inzakken hundirse; irse a pique
neerstorten colisión; estruendo
neervallen caída; colapso; derrumbamiento; derrumbe; desmoronamiento; hundimiento
vallen derrumbarse; volcar; voltear
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afknappen arruinarse; caer en ruina; caerse; decaer; derrumbarse; desilusionar; estropearse; fliparse; fracasar; hundirse; llevarse un chasco; llevarse un corte; malograrse; quedar desengañado; quedar eliminado; quedar sin efecto; salir fallido; salir mal; tener un mal viaje; vencer
buitelen caer; caerse; dar tumbos; dar vueltas; ir a pique; venirse abajo
doordringen acceder; adentrar; caer en; caerse; derrumbarse; entrar; entrar de paso; entrar en; filtrarse; penetrar; perforar; perforarse acercarse; alcanzar; allegarse; calar; llegar a; lograr; obtener; penetrar
duikelen caer; caerse; dar tumbos; dar vueltas; ir a pique; venirse abajo
er vanaf breken arruinarse; caer en ruina; caerse; decaer; derrumbarse; desilusionar; estropearse; fliparse; fracasar; hundirse; llevarse un chasco; llevarse un corte; malograrse; quedar desengañado; quedar eliminado; quedar sin efecto; salir fallido; salir mal; tener un mal viaje; vencer
eraf vallen caer abajo; caerse caerse de algún lugar
imploderen caerse; derrumbarse; estrellarse; venirse abajo
ineenzakken caerse; derrumbarse; desmayarse; desplomarse; hundirse
ineenzijgen caerse; derrumbarse; desmayarse; desplomarse; hundirse
instorten caerse; derrumbarse; estrellarse; venirse abajo bajar los precios; derrumbarse; desmoronarse; gastarse; pasar; podrirse; sufrir un ataque nervioso; venirse abajo
inzakken bajar los precios; caerse; derrumbarse; hundirse bajar los precios; desmoronarse; sufrir un ataque nervioso; sufrir un bache; venirse abajo
naar beneden storten caerse; estrellarse; sufrir un colapso; venirse abajo
naar beneden vallen caer abajo; caerse; descender
neerstorten caerse; estrellarse; sufrir un colapso; venirse abajo derrumbarse; estrellarse; hacer derrumbarse
neervallen caer abajo; caer en el suelo; caerse
omgooien caerse; cambiar completamente; derribar; derrocar; echar por tierra; girar bruscamente; hacer caer; refutar
omkiepen caerse; cambiar completamente; derribar; derrocar; echar por tierra; girar bruscamente; hacer caer; refutar
omkieperen caerse; cambiar completamente; derribar; derrocar; echar por tierra; girar bruscamente; hacer caer; refutar
omlaagstorten caerse; derrumbarse; desplomarse; hundirse; venirse abajo
omlaagvallen caer abajo; caerse; descender
omvergooien caerse; cambiar completamente; derribar; derrocar; echar por tierra; girar bruscamente; hacer caer; refutar derribar
omverwerpen caerse; cambiar completamente; derribar; derrocar; echar por tierra; girar bruscamente; hacer caer; refutar
omwerpen caerse; cambiar completamente; derribar; derrocar; echar por tierra; girar bruscamente; hacer caer; refutar
op de grond vallen caer abajo; caer en el suelo; caerse
penetreren acceder; adentrar; caer en; caerse; derrumbarse; entrar; entrar de paso; entrar en; filtrarse; penetrar; perforar; perforarse chusmear; intrusiar; penetrar
sterk afnemen bajar los precios; caerse; derrumbarse; hundirse
teruglopen bajar los precios; caerse; derrumbarse; hundirse
vallen bajar los precios; caer abajo; caerse; derrumbarse; descender; desplomarse; hundirse; venirse abajo caer; caerse de hocico; dar con los huesos en el suelo; dar vueltas; desaparecer; fallar; fallecer; fracasar; frustrarse; irse al traste; malograrse; morir; morirse; perecer; resbalarse; salir fallido; salir mal; volcar; voltear

Wiktionary: caerse


Cross Translation:
FromToVia
caerse vallen fall — move to a lower position under the effect of gravity
caerse kieperen; tuimelen; duikelen purzeln — mit dem Kopf voraus hinfallen

caer:

caer werkwoord

  1. caer (morir; morirse; perecer; fallecer; desaparecer)
    overlijden; sterven; vallen; doodgaan; bezwijken; omkomen; sneuvelen; heengaan; wegvallen; inslapen
    • overlijden werkwoord (overlijd, overlijdt, overleed, overleden, overleden)
    • sterven werkwoord (sterf, sterft, stierf, stierven, gestorven)
    • vallen werkwoord (val, valt, viel, vielen, gevallen)
    • doodgaan werkwoord (ga dood, gaat dood, ging dood, gingen dood, doodgegaan)
    • bezwijken werkwoord (bezwijk, bezwijkt, bezweek, bezweken, bezweken)
    • omkomen werkwoord (kom om, komt om, kwam om, kwamen om, omgekomen)
    • sneuvelen werkwoord (sneuvel, sneuvelt, sneuvelde, sneuvelden, gesneuveld)
    • heengaan werkwoord (ga heen, gaat heen, ging heen, gingen heen, heengegaan)
    • wegvallen werkwoord (val weg, valt weg, viel weg, vielen weg, weggevallen)
    • inslapen werkwoord (slaap in, slaapt in, sliep in, sliepen in, ingeslapen)
  2. caer (quebrar; morir; romper; )
    breken; sneuvelen; kapot gaan; stuk gaan
    • breken werkwoord (breek, breekt, brak, braken, gebroken)
    • sneuvelen werkwoord (sneuvel, sneuvelt, sneuvelde, sneuvelden, gesneuveld)
    • kapot gaan werkwoord
    • stuk gaan werkwoord
  3. caer (resbalarse; fallar; dar con los huesos en el suelo; )
    vallen; op zijn bek gaan; ten val komen; onderuitgaan
    • vallen werkwoord (val, valt, viel, vielen, gevallen)
    • op zijn bek gaan werkwoord
    • ten val komen werkwoord (kom ten val, komt ten val, kwam ten val, kwamen ten val, ten val gekomen)
    • onderuitgaan werkwoord (ga onderuit, gaat onderuit, ging onderuit, gingen onderuit, onderuit gegaan)
  4. caer (bajar; suspender; hundir; )
    zakken; kelderen
    • zakken werkwoord (zak, zakt, zakte, zakten, gezakt)
    • kelderen werkwoord (kelder, keldert, kelderde, kelderden, gekelderd)
  5. caer (dar tumbos; caerse; dar vueltas; ir a pique; venirse abajo)
    duikelen; buitelen
    • duikelen werkwoord (duikel, duikelt, duikelde, duikelden, geduikeld)
    • buitelen werkwoord (buitel, buitelt, buitelde, buitelden, gebuiteld)
  6. caer (voltear)
    omvallen; omrollen; omvervallen
    • omvallen werkwoord (val om, valt om, viel om, vielen om, omgevallen)
    • omrollen werkwoord (rol om, rolt om, rolde om, rolden om, omgerold)
    • omvervallen werkwoord
  7. caer (fracasar; fallar)
    vergaan; ten onder gaan
    • vergaan werkwoord (verga, vergaat, verging, vergingen, vergaan)
    • ten onder gaan werkwoord (ga ten onder, gaat ten onder, ging ten onder, gingen ten onder, ten onder gegaan)
  8. caer (depositar; volver; suspender; )
    seponeren; afzien van rechtsvervolging
  9. caer (irse de trompa; joder; venirse abajo; pegarse un porrazo)
    sodemieteren
    • sodemieteren werkwoord (sodemieter, sodemietert, sodemieterde, sodemieterden, gesodemieterd)
  10. caer (sucumbir; ceder; morir)
    bezwijken; het onderspit delven; tenondergaan; afleggen
    • bezwijken werkwoord (bezwijk, bezwijkt, bezweek, bezweken, bezweken)
    • het onderspit delven werkwoord (delf het onderspit, delft het onderspit, delfde het onderspit, delfden het onderspit, het onderspit gedelfd)
    • tenondergaan werkwoord (ga tenonder, gaat tenonder, ging tenonder, gingen tenonder, tenondergegaan)
    • afleggen werkwoord (leg af, legt af, legde af, legden af, afgelegd)
  11. caer (llevar todas las de perder)
    het onderspit delven; tenondergaan; strijd verliezen
    • het onderspit delven werkwoord (delf het onderspit, delft het onderspit, delfde het onderspit, delfden het onderspit, het onderspit gedelfd)
    • tenondergaan werkwoord (ga tenonder, gaat tenonder, ging tenonder, gingen tenonder, tenondergegaan)
    • strijd verliezen werkwoord

Conjugations for caer:

presente
  1. caigo
  2. caes
  3. cae
  4. caemos
  5. caéis
  6. caen
imperfecto
  1. caía
  2. caías
  3. caía
  4. caíamos
  5. caíais
  6. caían
indefinido
  1. caje
  2. cajiste
  3. cajo
  4. cajimos
  5. cajisteis
  6. cajeron
fut. de ind.
  1. caeré
  2. caerás
  3. caerá
  4. caeremos
  5. caeréis
  6. caerán
condic.
  1. caería
  2. caerías
  3. caería
  4. caeríamos
  5. caeríais
  6. caerían
pres. de subj.
  1. que caiga
  2. que caigas
  3. que caiga
  4. que caigamos
  5. que caigáis
  6. que caigan
imp. de subj.
  1. que cajera
  2. que cajeras
  3. que cajera
  4. que cajéramos
  5. que cajerais
  6. que cajeran
miscelánea
  1. ¡cae!
  2. ¡caed!
  3. ¡no caigas!
  4. ¡no caigáis!
  5. caído
  6. cayendo
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor caer:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afleggen sucumbir
bezwijken sucumbir
breken quebrantamiento; ruptura
heengaan fallecimiento; marcha; salidas; salir
kelderen hundirse; irse a pique
onderuitgaan desliz; resbalón; tropiezo
overlijden deceso; fallecimiento; muerte; óbito
vallen derrumbarse; volcar; voltear
vergaan degeneración; degradación; descomposición; disolución; eliminación; liquidación; podredumbre; putrefacción
wegvallen desaparecer; fallecer; quedar suprimido
zakken bolsas; bolsillos; bolsillos del pantalón
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afleggen caer; ceder; morir; sucumbir cubrir mucha distancia; recorrer mucho
afzien van rechtsvervolging abandonar; caer; cerrar; dejar caer; depositar; lanzar; reflejarse; regresar; retornar; suspender; volver
bezwijken caer; ceder; desaparecer; fallecer; morir; morirse; perecer; sucumbir derrumbarse; gastarse; pasar; podrirse
breken caer; doblar; extinguirse; fracturar; morir; quebrar; refractar; romper demoler; derribar; desguazar; estallar; fracturar; hacer pedazos; hacer trizas; quebrar; romper; romper en pedazos
buitelen caer; caerse; dar tumbos; dar vueltas; ir a pique; venirse abajo
doodgaan caer; desaparecer; fallecer; morir; morirse; perecer abandonar; adormecerse; adormilarse; dormirse; dormitarse; extinguirse; fallecer; morir; morirse; pasar; perecer
duikelen caer; caerse; dar tumbos; dar vueltas; ir a pique; venirse abajo
heengaan caer; desaparecer; fallecer; morir; morirse; perecer abandonar; adormecerse; adormilarse; agotar; alejarse de; cesar; correrse; dejar; dormirse; dormitarse; fallecer; irse; irse de viaje; largarse; marcharse; morir; morirse; partir; retirarse; salir; zarpar
het onderspit delven caer; ceder; llevar todas las de perder; morir; sucumbir
inslapen caer; desaparecer; fallecer; morir; morirse; perecer abandonar; adormecerse; adormilarse; dormirse; dormitarse; fallecer; morir; morirse
kapot gaan caer; doblar; extinguirse; fracturar; morir; quebrar; refractar; romper
kelderen bajar; caer; catear; derrumbarse; descender; disminuir; echar a pique; embodegar; encovar; hundir; hundirse; ir a pique; sumergirse; sumirse; suspender bajar; dar vueltas; derrumbarse; embodegar; encovar; volcar; voltear
omkomen caer; desaparecer; fallecer; morir; morirse; perecer extinguirse; fallecer; morir; pasar; perecer
omrollen caer; voltear caerse rodando; voltear
omvallen caer; voltear
omvervallen caer; voltear
onderuitgaan caer; caerse de hocico; dar con los huesos en el suelo; fallar; fracasar; frustrarse; irse al traste; malograrse; resbalarse; salir fallido; salir mal; volcar; voltear dar con los huesos en el suelo; deslizarse; ir a parar al suelo; resbalarse
op zijn bek gaan caer; caerse de hocico; dar con los huesos en el suelo; fallar; fracasar; frustrarse; irse al traste; malograrse; resbalarse; salir fallido; salir mal; volcar; voltear
overlijden caer; desaparecer; fallecer; morir; morirse; perecer abandonar; adormecerse; adormilarse; dormirse; dormitarse; extinguirse; fallecer; morir; morirse; pasar; perecer
seponeren abandonar; caer; cerrar; dejar caer; depositar; lanzar; reflejarse; regresar; retornar; suspender; volver
sneuvelen caer; desaparecer; doblar; extinguirse; fallecer; fracturar; morir; morirse; perecer; quebrar; refractar; romper morir; morir en combate
sodemieteren caer; irse de trompa; joder; pegarse un porrazo; venirse abajo
sterven caer; desaparecer; fallecer; morir; morirse; perecer abandonar; adormecerse; adormilarse; dormirse; dormitarse; extinguirse; fallecer; morir; morirse; pasar; perecer
strijd verliezen caer; llevar todas las de perder
stuk gaan caer; doblar; extinguirse; fracturar; morir; quebrar; refractar; romper
ten onder gaan caer; fallar; fracasar
ten val komen caer; caerse de hocico; dar con los huesos en el suelo; fallar; fracasar; frustrarse; irse al traste; malograrse; resbalarse; salir fallido; salir mal; volcar; voltear
tenondergaan caer; ceder; llevar todas las de perder; morir; sucumbir gastarse; pasar; podrirse
vallen caer; caerse de hocico; dar con los huesos en el suelo; desaparecer; fallar; fallecer; fracasar; frustrarse; irse al traste; malograrse; morir; morirse; perecer; resbalarse; salir fallido; salir mal; volcar; voltear bajar los precios; caer abajo; caerse; dar vueltas; derrumbarse; descender; desplomarse; hundirse; venirse abajo; volcar; voltear
vergaan caer; fallar; fracasar avanzar; caducar; caer en ruina; decaer; declinar; derrumbarse; descomponerse; deshacerse; desintegrarse; desmedrar; desmoronarse; desplomarse; expirar; fragmentarse; gastarse; hundirse; pasar; podrirse; pudrirse; transcurrir
wegvallen caer; desaparecer; fallecer; morir; morirse; perecer
zakken bajar; caer; catear; derrumbarse; descender; disminuir; echar a pique; embodegar; encovar; hundir; hundirse; ir a pique; sumergirse; sumirse; suspender
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
vergaan corrompido; indecente; inmoral; maligno; malo; perverso; rancio; vicioso
wegvallen abandonado; cesado de funcionar; suprimido

Synoniemen voor "caer":


Wiktionary: caer

caer
verb
  1. vrijelijk onder invloed van de zwaartekracht naar de aarde bewegen

Cross Translation:
FromToVia
caer vallen drop — to fall
caer dalen drop — to decrease in value
caer vallen fall — move to a lower position under the effect of gravity
caer tuimelen tumble — to fall end over end
caer vallen fallenunkontrolliert von oben nach unten bewegen (durch die Gravitation)
caer kelderen purzelnbezogen auf Preise oder Kurse: schnell und kräftig fallen
caer kieperen; tuimelen; duikelen purzeln — mit dem Kopf voraus hinfallen
caer vallen tomber — Être entraîné de haut en bas par son poids