Spaans

Uitgebreide vertaling voor calcular (Spaans) in het Nederlands

calcular:

calcular werkwoord

  1. calcular (contar)
    rekenen
    • rekenen werkwoord (reken, rekent, rekende, rekenden, gerekend)
  2. calcular
    berekenen; becijferen; uitwerken; calculeren; uitrekenen
    • berekenen werkwoord (bereken, berekent, berekende, berekenden, berekend)
    • becijferen werkwoord (becijfer, becijfert, becijferde, becijferden, becijferd)
    • uitwerken werkwoord (werk uit, werkt uit, werkte uit, werkten uit, uitgewerkt)
    • calculeren werkwoord (calculeer, calculeert, calculeerde, calculeerden, gecalculeerd)
    • uitrekenen werkwoord (reken uit, rekent uit, rekende uit, rekenden uit, uitgerekend)
  3. calcular (contar; estimar; computar)
    berekenen; begroten
    • berekenen werkwoord (bereken, berekent, berekende, berekenden, berekend)
    • begroten werkwoord (begroot, begrootte, begrootten, begroot)
  4. calcular (cheqear; controlar; comprobar; averiguar; analizar)
    controleren; nakijken; nagaan
    • controleren werkwoord (controleer, controleert, controleerde, controleerden, gecontroleerd)
    • nakijken werkwoord (kijk na, kijkt na, keek na, keken na, nagekeken)
    • nagaan werkwoord (ga na, gaat na, ging na, gingen na, nagegaan)
  5. calcular (estimar; tasar; comprobar; valorar)
    bepalen; inschatten; schatten; afwegen
    • bepalen werkwoord (bepaal, bepaalt, bepaalde, bepaalden, bepaalt)
    • inschatten werkwoord (schat in, schatte in, schatten in, ingeschat)
    • schatten werkwoord (schat, schatte, schatten, geschat)
    • afwegen werkwoord (weeg af, weegt af, woog af, wogen af, afgewogen)

Conjugations for calcular:

presente
  1. calculo
  2. calculas
  3. calcula
  4. calculamos
  5. calculáis
  6. calculan
imperfecto
  1. calculaba
  2. calculabas
  3. calculaba
  4. calculábamos
  5. calculabais
  6. calculaban
indefinido
  1. calculé
  2. calculaste
  3. calculó
  4. calculamos
  5. calculasteis
  6. calcularon
fut. de ind.
  1. calcularé
  2. calcularás
  3. calculará
  4. calcularemos
  5. calcularéis
  6. calcularán
condic.
  1. calcularía
  2. calcularías
  3. calcularía
  4. calcularíamos
  5. calcularíais
  6. calcularían
pres. de subj.
  1. que calcule
  2. que calcules
  3. que calcule
  4. que calculemos
  5. que calculéis
  6. que calculen
imp. de subj.
  1. que calculara
  2. que calcularas
  3. que calculara
  4. que calculáramos
  5. que calcularais
  6. que calcularan
miscelánea
  1. ¡calcula!
  2. ¡calculad!
  3. ¡no calcules!
  4. ¡no calculéis!
  5. calculado
  6. calculando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor calcular:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afwegen consideración
bepalen declaración; determinación; imposición
controleren auditoría; controlar; sondeo
schatten angelitos; bomboncitos; cariños; corazones
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afwegen calcular; comprobar; estimar; tasar; valorar adivinar; appreciar; conjeturar; conmemorar; considerar; contemplar; estimar; estudiar; examinar; hacer conjeturas; medir; pensar; pesar; reflectar; reflejar; reflexionar; reflexionar sobre; sopesar
becijferen calcular
begroten calcular; computar; contar; estimar estimar; presupuestar
bepalen calcular; comprobar; estimar; tasar; valorar comprobar; constatar; definir; describir; detallar; determinar; especificar; establecer; estipular; fijar; identificar
berekenen calcular; computar; contar; estimar estimar; presupuestar en
calculeren calcular
controleren analizar; averiguar; calcular; cheqear; comprobar; controlar auditar; auditoría; comprobar; contestar; controlar; examinar; grabar; inspeccionar; pasar revista a; prosperar; reconocer; revisar; rodar; tomar; verificar
inschatten calcular; comprobar; estimar; tasar; valorar
nagaan analizar; averiguar; calcular; cheqear; comprobar; controlar averiguar; comprobar; verificar
nakijken analizar; averiguar; calcular; cheqear; comprobar; controlar mirar hacia atrás; volver la cabeza; volver la mirada; volver la vista; volver la vista atrás
rekenen calcular; contar
schatten calcular; comprobar; estimar; tasar; valorar estimar; evaluar; presupuestar; presupuestar en; tasar; valorar
uitrekenen calcular
uitwerken calcular especificar; precisar

Synoniemen voor "calcular":


Wiktionary: calcular

calcular
verb
  1. uitrekenen
  2. door rekenen iets bepalen
  3. rekenen
  4. inschatten, vaak middels berekening
  5. getallen manipuleren

Cross Translation:
FromToVia
calcular uitwerken; berekenen calculate — (transitive) to determine value
calcular uitwerken; plannen calculate — (intransitive) plan
calcular verwachten erwarten — auf jmdn./etw. warten, dem Eintreffen von etwas entgegensehen; denken, dass etwas kommen/passieren wird
calcular rekenen rechnenrechnen mit: stark vermuten, dass etwas geschehen wird; voraussehen
calcular calculeren; rekenen; berekenen; tellen; uitrekenen calculerdéterminer un nombre au moyen d’un calcul, de calculs.
calcular calculeren; rekenen; berekenen; tellen; uitrekenen compterdéterminer (une quantité, un nombre), plus particulièrement par un dénombrement, sinon par un calcul.

Verwante vertalingen van calcular