Spaans

Uitgebreide vertaling voor ceder (Spaans) in het Nederlands

ceder:

ceder werkwoord

  1. ceder
    afzien; afstand doen
    • afzien werkwoord (zie af, ziet af, zag af, zagen af, afgezien)
    • afstand doen werkwoord (doe afstand, doet afstand, deed afstand, deden afstand, afstand gedaan)
  2. ceder (repartir; encuestar; admitir; )
    toewijzen; toekennen; gunnen; toebedelen; iets toekennen
    • toewijzen werkwoord (wijs toe, wijst toe, wees toe, wezen toe, toegewezen)
    • toekennen werkwoord (ken toe, kent toe, kende toe, kenden toe, toegekend)
    • gunnen werkwoord (gun, gunt, gunde, gunden, gegund)
    • toebedelen werkwoord (bedeel toe, bedeelt toe, bedeelde toe, bedeelden toe, toebedeeld)
    • iets toekennen werkwoord
  3. ceder (entregar; devolver)
    afstaan; overgeven
    • afstaan werkwoord (sta af, staat af, stond af, stonden af, afgestaan)
    • overgeven werkwoord (geef over, geeft over, gaf over, gaven over, overgegeven)
  4. ceder (entregar)
    overhandigen; afgeven; inleveren
    • overhandigen werkwoord (overhandig, overhandigt, overhandigde, overhandigden, overhandigd)
    • afgeven werkwoord (geef af, geeft af, gaf af, gaven af, afgegeven)
    • inleveren werkwoord (lever in, levert in, leverde in, leverden in, ingeleverd)
  5. ceder (esquivar; escurrirse)
    wijken
    • wijken werkwoord (wijk, wijkt, week, weken, geweken)
  6. ceder (sucumbir; morir; caer)
    bezwijken; het onderspit delven; tenondergaan; afleggen
    • bezwijken werkwoord (bezwijk, bezwijkt, bezweek, bezweken, bezweken)
    • het onderspit delven werkwoord (delf het onderspit, delft het onderspit, delfde het onderspit, delfden het onderspit, het onderspit gedelfd)
    • tenondergaan werkwoord (ga tenonder, gaat tenonder, ging tenonder, gingen tenonder, tenondergegaan)
    • afleggen werkwoord (leg af, legt af, legde af, legden af, afgelegd)
  7. ceder (dejar a otra persona; endosar)
    aan een ander overlaten; doorschuiven
  8. ceder (decreder; bajar; acceder; )
  9. ceder (estirar; tenderse)
    uitstrekken; rekken
    • uitstrekken werkwoord (strek uit, strekt uit, strekte uit, strekten uit, uitgestrekt)
    • rekken werkwoord (rek, rekt, rekte, rekten, gerekt)
  10. ceder (estirar; alargar; tensar; )
    spannen; opspannen
    • spannen werkwoord (span, spant, spande, spanden, gespannen)
    • opspannen werkwoord (span op, spant op, spande op, spanden op, opgespannen)
  11. ceder (huir; fluir; esquivar; )
    vluchten; wegvluchten; vlieden
    • vluchten werkwoord (vlucht, vluchtte, vluchtten, gevlucht)
    • wegvluchten werkwoord
    • vlieden werkwoord (vlied, vliedt, vlood, vloden, gevloden)

Conjugations for ceder:

presente
  1. cedo
  2. cedes
  3. cede
  4. cedemos
  5. cedéis
  6. ceden
imperfecto
  1. cedía
  2. cedías
  3. cedía
  4. cedíamos
  5. cedíais
  6. cedían
indefinido
  1. cedí
  2. cediste
  3. cedió
  4. cedimos
  5. cedisteis
  6. cedieron
fut. de ind.
  1. cederé
  2. cederás
  3. cederá
  4. cederemos
  5. cederéis
  6. cederán
condic.
  1. cedería
  2. cederías
  3. cedería
  4. cederíamos
  5. cederíais
  6. cederían
pres. de subj.
  1. que ceda
  2. que cedas
  3. que ceda
  4. que cedamos
  5. que cedáis
  6. que cedan
imp. de subj.
  1. que cediera
  2. que cedieras
  3. que cediera
  4. que cediéramos
  5. que cedierais
  6. que cedieran
miscelánea
  1. ¡cede!
  2. ¡ceded!
  3. ¡no cedas!
  4. ¡no cedáis!
  5. cedido
  6. cediendo
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

ceder [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el ceder (extirar; desperezarse)
    uitrekken

Vertaal Matrix voor ceder:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afgeven despachar; distribución; entrega
afleggen sucumbir
afstaan abastecimiento; entrega; expedición; suministro
bezwijken sucumbir
overgeven capitulación; entrega; rendición; vómitos
spannen parejas; yuntas
uitrekken ceder; desperezarse; extirar
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aan een ander overlaten ceder; dejar a otra persona; endosar
afgeven ceder; entregar acceder; acompañar; consentir; dar; entregar; entregar a; entregar a domicilio; hacer entrega; llevar; manchar; mandar; ofrecer; presentar; proporcionar; reconocer; suministrar; traer; transmitir; traspasar
afleggen caer; ceder; morir; sucumbir cubrir mucha distancia; recorrer mucho
afstaan ceder; devolver; entregar
afstand doen ceder
afzien ceder
bezwijken caer; ceder; morir; sucumbir caer; derrumbarse; desaparecer; fallecer; gastarse; morir; morirse; pasar; perecer; podrirse
doorschuiven ceder; dejar a otra persona; endosar
erop achteruitgaan acceder; bajar; ceder; decreder; descender; hacer sacrificios; sacrificar parte de los ingresos
geld inleveren acceder; bajar; ceder; decreder; descender; hacer sacrificios; sacrificar parte de los ingresos
gunnen acceder; acceder a; admitir; aprender; atender a; atribuir; ceder; cumplir con; dar; deber de ser; dividir en lotes; encuestar; entrevistar; extender; invitar a salir a una; pagar; permitir; preguntar la lección; prestar atención a; reconocer; repartir; repasar la lección; saber; ser de acceder a; accedido; adjudicar; admitir; ahorrar; asentir a; autorizar; complacer; conceder; conferir; consentir; cumplir con; dar; dar importancia a; darse; donar; echar; entregar; facilitar; no envidiar; obsequiar con; otorgar; perdonar; prestar; prestar ayuda; proporcionar; regalar; servir; suministrar; verter
het onderspit delven caer; ceder; morir; sucumbir caer; llevar todas las de perder
iets toekennen acceder; acceder a; admitir; aprender; atender a; atribuir; ceder; cumplir con; dar; deber de ser; dividir en lotes; encuestar; entrevistar; extender; invitar a salir a una; pagar; permitir; preguntar la lección; prestar atención a; reconocer; repartir; repasar la lección; saber; ser de
inleveren ceder; entregar acceder; consentir; entregar; reconocer
opspannen alargar; armar; ceder; contraer; engrapar; estirar; lañar; tensar; tirar
overgeven ceder; devolver; entregar arrojar; cambiar la peseta; dar; devolver; entregar; entregar a; enviar; hacer entrega; mandar; ofrecer; presentar; proporcionar; remitir; rendir; retransmitir; transmitir; traspasar; vomitar
overhandigen ceder; entregar acceder; acompañar; consentir; dar; entregar; entregar a; entregar a domicilio; hacer entrega; llevar; mandar; ofrecer; presentar; proporcionar; reconocer; repartir; repartir a domicilio; suministrar; traer; transmitir; traspasar
rekken ceder; estirar; tenderse aplazar; dejar en suspenso; dejar para más tarde; demorar; demorarse; diferir; estirar; ganar tiempo; posponer; postergar; postergarse; retrasar; retrasarse; tardar
spannen alargar; armar; ceder; contraer; engrapar; estirar; lañar; tensar; tirar
tenondergaan caer; ceder; morir; sucumbir caer; gastarse; llevar todas las de perder; pasar; podrirse
toebedelen acceder; acceder a; admitir; aprender; atender a; atribuir; ceder; cumplir con; dar; deber de ser; dividir en lotes; encuestar; entrevistar; extender; invitar a salir a una; pagar; permitir; preguntar la lección; prestar atención a; reconocer; repartir; repasar la lección; saber; ser de
toekennen acceder; acceder a; admitir; aprender; atender a; atribuir; ceder; cumplir con; dar; deber de ser; dividir en lotes; encuestar; entrevistar; extender; invitar a salir a una; pagar; permitir; preguntar la lección; prestar atención a; reconocer; repartir; repasar la lección; saber; ser de admitir; autorizar; conceder; consentir; otorgar; permitir
toewijzen acceder; acceder a; admitir; aprender; atender a; atribuir; ceder; cumplir con; dar; deber de ser; dividir en lotes; encuestar; entrevistar; extender; invitar a salir a una; pagar; permitir; preguntar la lección; prestar atención a; reconocer; repartir; repasar la lección; saber; ser de asignar
uitrekken ajustar; alargar
uitstrekken ceder; estirar; tenderse
vlieden ceder; correr; discurrir; escurrirse; esquivar; fluir; huir
vluchten ceder; correr; discurrir; escurrirse; esquivar; fluir; huir apearse; bajar; dejarse libre; descender; desembarcarse; escabullirse; escapar; escapar de; esquivar; evadir; pasar desapercibido; refugiarse; salir
wegvluchten ceder; correr; discurrir; escurrirse; esquivar; fluir; huir escapar; evadir
wijken ceder; escurrirse; esquivar

Synoniemen voor "ceder":


Wiktionary: ceder

ceder
verb
  1. uit handen geven
  2. intr|nld zwichten

Cross Translation:
FromToVia
ceder nalaten; legateren; overdragen bequeath — to give or leave by will
ceder overdragen convey — to transfer legal rights
ceder zich gewonnen geven fold — give way on a point or in an argument
ceder opgeven; prijsgeven; overgeven give in — to relent or yield
ceder zwichten (voor de verleiding); toegeven indulge — to yield to a temptation
ceder zwichten yield — to give way
ceder afstand doen van; opgeven; uitvallen; in de steek laten; laten varen; verlaten; toegeven; afstaan; wijken abandonner — Se remettre à ; se laisser aller à ; se livrer à.
ceder toegeven; afstaan; wijken céder — Laisser, abandonner une chose à quelqu’un.
ceder achteruitlopen; terugdeinzen; teruggaan; achteruitgaan; terrein verliezen; teruglopen; verlopen; aanhouden; uitstellen; verdagen; verschuiven; toegeven; afstaan; wijken reculertirer ou pousser un objet en arrière.

Verwante vertalingen van ceder