Home ->Woordenboeken ->Spaans/Nederlands ->Vertaal chispear

Vertaal chispear van Spaans naar Nederlands

Overzicht
Spaans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. chispear:
  2. Wiktionary:

Spaans

Uitgebreide vertaling voor chispear (Spaans) in het Nederlands

chispear:

chispear werkwoord

  1. chispear (brillar; hacer brillar; igualar; aplanar; abrillantar)
    fonkelen; glimmen; glinsteren
    • fonkelen werkwoord (fonkel, fonkelt, fonkelde, fonkelden, gefonkeld)
    • glimmen werkwoord (glim, glimt, glimde, glimden, geglimd)
    • glinsteren werkwoord (glinster, glinstert, glinsterde, glinsterden, geglinsterd)
  2. chispear (echar chispas)
    vonken
    • vonken werkwoord (vonk, vonkt, vonkte, vonkten, gevonkt)
  3. chispear (espumar; burbujear)
    sprankelen; opbruisen; mousseren; tintelen
    • sprankelen werkwoord (sprankel, sprankelt, sprankelde, sprankelden, gesprankeld)
    • opbruisen werkwoord (bruis op, bruist op, bruiste op, bruisten op, opgebruist)
    • mousseren werkwoord (mousseer, mousseert, mousseerde, mousseerden, gemousseerd)
    • tintelen werkwoord (tintel, tintelt, tintelde, tintelden, getinteld)
  4. chispear (centellear; brillar; relucir; )
    schitteren; fonkelen; glinsteren
    • schitteren werkwoord (schitter, schittert, schitterde, schitterden, geschitterd)
    • fonkelen werkwoord (fonkel, fonkelt, fonkelde, fonkelden, gefonkeld)
    • glinsteren werkwoord (glinster, glinstert, glinsterde, glinsterden, geglinsterd)
  5. chispear (arrebatarse en cólera; sonar; brillar; )
    tinkelen; rinkelen; tingelen; klingelen
    • tinkelen werkwoord (tinkel, tinkelt, tinkelde, tinkelden, getinkeld)
    • rinkelen werkwoord (rinkel, rinkelt, rinkelde, rinkelden, gerinkeld)
    • tingelen werkwoord (tingel, tingelt, tingelde, tingelden, getingeld)
    • klingelen werkwoord (klingel, klingelt, klingelde, klingelden, geklingeld)

Conjugations for chispear:

presente
  1. chispeo
  2. chispeas
  3. chispea
  4. chispeamos
  5. chispeáis
  6. chispean
imperfecto
  1. chispeaba
  2. chispeabas
  3. chispeaba
  4. chispeábamos
  5. chispeabais
  6. chispeaban
indefinido
  1. chispeé
  2. chispeaste
  3. chispeó
  4. chispeamos
  5. chispeasteis
  6. chispearon
fut. de ind.
  1. chispearé
  2. chispearás
  3. chispeará
  4. chispearemos
  5. chispearéis
  6. chispearán
condic.
  1. chispearía
  2. chispearías
  3. chispearía
  4. chispearíamos
  5. chispearíais
  6. chispearían
pres. de subj.
  1. que chispee
  2. que chispees
  3. que chispee
  4. que chispeemos
  5. que chispeéis
  6. que chispeen
imp. de subj.
  1. que chispeara
  2. que chispearas
  3. que chispeara
  4. que chispeáramos
  5. que chispearais
  6. que chispearan
miscelánea
  1. ¡chispea!
  2. ¡chispead!
  3. ¡no chispees!
  4. ¡no chispeéis!
  5. chispeado
  6. chispeando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor chispear:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
fonkelen brillo; centelleo; chispeo; esplendor; fulgor
glimmen brillo
schitteren brillantez; brillo; destello; esplendor; resplandor
sprankelen brillo; centelleo; chispeo; esplendor; fulgor
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
fonkelen abrillantar; aplanar; brillar; centellear; chispear; destellar; fulgurar; hacer brillar; igualar; relucir; resplandecer amanecer; brillar; centellear; clarear; dar luz; destellar; hacer brillar; iluminarse; relampaguear
glimmen abrillantar; aplanar; brillar; chispear; hacer brillar; igualar
glinsteren abrillantar; aplanar; brillar; centellear; chispear; destellar; fulgurar; hacer brillar; igualar; relucir; resplandecer brillar
klingelen arrebatarse en cólera; borbotar; brillar; burbujear; caer con estrépito; centellear; chispear; chocar; hormiguear; repicar; sonar
mousseren burbujear; chispear; espumar
opbruisen burbujear; chispear; espumar
rinkelen arrebatarse en cólera; borbotar; brillar; burbujear; caer con estrépito; centellear; chispear; chocar; hormiguear; repicar; sonar
schitteren brillar; centellear; chispear; destellar; fulgurar; relucir; resplandecer brillar; distinguirse; sobresalir
sprankelen burbujear; chispear; espumar amanecer; brillar; centellear; clarear; dar luz; destellar; hacer brillar; iluminarse; relampaguear
tingelen arrebatarse en cólera; borbotar; brillar; burbujear; caer con estrépito; centellear; chispear; chocar; hormiguear; repicar; sonar
tinkelen arrebatarse en cólera; borbotar; brillar; burbujear; caer con estrépito; centellear; chispear; chocar; hormiguear; repicar; sonar
tintelen burbujear; chispear; espumar
vonken chispear; echar chispas

Synoniemen voor "chispear":


Wiktionary: chispear

chispear
verb
  1. regenen in zeer fijne druppeltjes
  2. vonken geven







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0324 seconde
Page rendered in 1.0 seconds