Spaans

Uitgebreide vertaling voor coser (Spaans) in het Nederlands

coser:

coser werkwoord

  1. coser (acostarse; hacer el amor)
    vrijen; de liefde bedrijven; minnen; liefkozen; minnekozen; beminnen
    • vrijen werkwoord (vrij, vrijt, vrijde, vrijden, gevrijd)
    • minnen werkwoord (min, mint, minde, minden, gemind)
    • liefkozen werkwoord (liefkoos, liefkoost, liefkoosde, liefkoosden, geliefkoosd)
    • minnekozen werkwoord (minnekoos, minnekoost, minnekoosde, minnekoosden, geminnekoosd)
    • beminnen werkwoord (bemin, bemint, beminde, beminden, bemind)
  2. coser (pespuntar; pespuntear)
    naaien; stikken; doorstikken
    • naaien werkwoord (naai, naait, naaide, naaiden, genaaid)
    • stikken werkwoord (stik, stikt, stikte, stikten, gestikt)
    • doorstikken werkwoord (doorstik, doorstikt, doorstikte, doorstikten, doorgestikt)
  3. coser (ajustar; coser en)
    innaaien
    • innaaien werkwoord (naai in, naait in, naaide in, naaiden in, ingenaaid)
  4. coser (suturar)
    hechten; vastnaaien
  5. coser
    opnaaien; opstikken
    • opnaaien werkwoord (naai op, naait op, naaide op, naaiden op, opgenaaid)
    • opstikken werkwoord

Conjugations for coser:

presente
  1. coso
  2. coses
  3. cose
  4. cosemos
  5. coséis
  6. cosen
imperfecto
  1. cosía
  2. cosías
  3. cosía
  4. cosíamos
  5. cosíais
  6. cosían
indefinido
  1. cosí
  2. cosiste
  3. cosió
  4. cosimos
  5. cosisteis
  6. cosieron
fut. de ind.
  1. coseré
  2. coserás
  3. coserá
  4. coseremos
  5. coseréis
  6. coserán
condic.
  1. cosería
  2. coserías
  3. cosería
  4. coseríamos
  5. coseríais
  6. coserían
pres. de subj.
  1. que cosa
  2. que cosas
  3. que cosa
  4. que cosamos
  5. que cosáis
  6. que cosan
imp. de subj.
  1. que cosiera
  2. que cosieras
  3. que cosiera
  4. que cosiéramos
  5. que cosierais
  6. que cosieran
miscelánea
  1. ¡cose!
  2. ¡cosed!
  3. ¡no cosas!
  4. ¡no cosáis!
  5. cosido
  6. cosiendo
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor coser:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
beminnen acostarse; coser; hacer el amor amar; mantener; querer
de liefde bedrijven acostarse; coser; hacer el amor hacer el amor
doorstikken coser; pespuntar; pespuntear
hechten coser; suturar atar; enganchar; fijar; pegar
innaaien ajustar; coser; coser en
liefkozen acostarse; coser; hacer el amor abrazar; hacer cariño; regalonear; tumbar suavemente
minnekozen acostarse; coser; hacer el amor
minnen acostarse; coser; hacer el amor amar; querer
naaien coser; pespuntar; pespuntear
opnaaien coser
opstikken coser
stikken coser; pespuntar; pespuntear
vastnaaien coser; suturar
vrijen acostarse; coser; hacer el amor contacto sexual

Synoniemen voor "coser":


Wiktionary: coser

coser
verb
  1. door naaien vastmaken
  2. naaldwerk verrichten

Cross Translation:
FromToVia
coser naaien nähen — (transitiv): Textilteile mit einem Faden verbinden
coser naaien sew — (transitive) use a needle
coser naaien sew — (intransitive) use a needle
coser stikken; naaien coudreassembler deux ou plusieurs objets avec un fil passé dans une aiguille ou un autre instrument semblable.

Verwante vertalingen van coser