Home ->Woordenboeken ->Spaans/Nederlands ->Vertaal daño

Vertaal daño van Spaans naar Nederlands

Overzicht
Spaans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. daño:
  2. dañar:
  3. dañarse:
  4. Wiktionary:

Spaans

Uitgebreide vertaling voor daño (Spaans) in het Nederlands

daño:

daño [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el daño (detrimento; avería)
    de schade; het verlies; de afbreuk
    • schade [de ~] zelfstandig naamwoord
    • verlies [het ~] zelfstandig naamwoord
    • afbreuk [de ~] zelfstandig naamwoord
  2. el daño (avería; deterioro)
    de schade; de beschadiging
  3. el daño (dolor; duelo; pesadumbre; )
    de pijn; het leed
    • pijn [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • leed [het ~] zelfstandig naamwoord
  4. el daño (avería)
    de beschadiging; schade toebrengen
  5. el daño (dolor)
    het zeer
    • zeer [het ~] zelfstandig naamwoord
  6. el daño (malhumor; líos; congoja; )
    de ergernis; het chagrijn
    • ergernis [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • chagrijn [het ~] zelfstandig naamwoord
  7. el daño
    de schade
    • schade [de ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor daño:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afbreuk avería; daño; detrimento
beschadiging avería; daño; deterioro
chagrijn aflicción; congoja; daño; dificultades; disgustos; dolor; duelo; luto; líos; malhumor; miseria; pena; pesar; problemas; tristeza malhumorado; persona agria; pesado
ergernis aflicción; congoja; daño; dificultades; disgustos; dolor; duelo; luto; líos; malhumor; miseria; pena; pesar; problemas; tristeza agonía; azote; bromista; calamidad; conmoción; desgracia; disgusto; fastidio; irritaciones; irritación; molestia; persona maliciosa; pesada; pesado; suplicio; vejación
leed aflicción; daño; desgracia; disgusto; dolor; duelo; miseria; pena; pesadumbre; pesar; tristeza aflicción; dolor; melancolía; pena; pesar; tristeza
pijn aflicción; daño; desgracia; disgusto; dolor; duelo; miseria; pena; pesadumbre; pesar; tristeza aflicción; melancolía; pena; pesar; tristeza
schade avería; daño; deterioro; detrimento contra; desventaja; inconveniente
schade toebrengen avería; daño
verlies avería; daño; detrimento caída; contra; derrota; desventaja; inconveniente; pérdida
zeer daño; dolor
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
zeer dolorido; doloroso; en extremo; especial; excéntrico; extraordinariamente; extraordinario; extravagante; extremadamente; extremado; extremista; extremo; harto; lamentable; lo sumo; lo supremo; mucho; muy; particular; sobremanera; sumamente; superior; supremo

Verwante woorden van "daño":


Synoniemen voor "daño":


Wiktionary: daño

daño
noun
  1. aangebrachte schade
Cross Translation:
FromToVia
• daño → schade ↔ damage — abstract measure of something not being intact; harm
• daño → schade ↔ damage — cost or expense
• daño → schade ↔ harm — injury; hurt; damage; detriment; misfortune
• daño → strop; schade ↔ Schaden — Rechtswesen: ein durch ein Ereignis oder einen Umstand verursachte Beeinträchtigung eines Gutes oder eine Wertminderung des ursprünglichen Zustandes einer Sache
• daño → schade; jammer ↔ dommage — Perte matérielle; dégât (sens général)
• daño → beschadiging; defect; gebrek; schade ↔ dégât — dommage, détérioration amener par un accident ou une cause violente.
• daño → afbreuk; schade; nadeel; deficit; strop; verlies; beschadiging; defect; gebrek ↔ préjudice — tort ; dommage.

dañar:

dañar werkwoord

  1. dañar (meter; destruir; estropear; )
    beschadigen; aantasten; bederven; aanvreten
    • beschadigen werkwoord (beschadig, beschadigt, beschadigde, beschadigden, beschadigd)
    • aantasten werkwoord (tast aan, tastte aan, tastten aan, aangetast)
    • bederven werkwoord (bederf, bederft, bedierf, bedierven, bedorven)
    • aanvreten werkwoord
  2. dañar (agraviar; doler; hacer daño a una persona; )
    pijn doen; kwetsen; krenken; zeer doen; grieven
    • pijn doen werkwoord (doe pijn, doet pijn, deed pijn, deden pijn, pijn gedaan)
    • kwetsen werkwoord (kwets, kwetst, kwetste, kwetsten, gekwetst)
    • krenken werkwoord (krenk, krenkt, krenkte, krenkten, gekrenkt)
    • zeer doen werkwoord (doe zeer, doet zeer, deed zeer, deden zeer, zeer gedaan)
    • grieven werkwoord (grief, grieft, griefde, griefden, gegriefd)
  3. dañar (contusionar; herir; lastimar; )
    kwetsen; krenken
    • kwetsen werkwoord (kwets, kwetst, kwetste, kwetsten, gekwetst)
    • krenken werkwoord (krenk, krenkt, krenkte, krenkten, gekrenkt)
  4. dañar (herir; lesionar; hacer daño a; )
    kwetsen; blesseren; verwonden; bezeren; schaden
    • kwetsen werkwoord (kwets, kwetst, kwetste, kwetsten, gekwetst)
    • blesseren werkwoord (blesseer, blesseert, blesseerde, blesseerden, gebleseerd)
    • verwonden werkwoord (verwond, verwondt, verwondde, verwondden, verwond)
    • bezeren werkwoord (bezeer, bezeert, bezeerde, bezeerden, bezeerd)
    • schaden werkwoord (schaad, schaadt, schaadde, schaadden, geschaad)
  5. dañar (causar perjuicio; perjudicar; lastimar; deteriorar)
    aantasten; bezoedelen; eer door het slijk halen
  6. dañar (afectar; perjudicar; menoscabar; reducir)
    schaden; benadelen; afbreuk doen aan
    • schaden werkwoord (schaad, schaadt, schaadde, schaadden, geschaad)
    • benadelen werkwoord (benadeel, benadeelt, benadeelde, benadeelden, benadeeld)
    • afbreuk doen aan werkwoord (doe afbreuk aan, doet afbreuk aan, deed afbreuk aan, deden afbreuk aan, afbreuk gedaan aan)
  7. dañar (perjudicar; doler; herir; )
    deren
    • deren werkwoord (deer, deert, deerde, deerden, gedeerd)
  8. dañar (causar perjuicio; estorbar; entorpecer; )
    schaden; nadelig zijn; kwaad doen
    • schaden werkwoord (schaad, schaadt, schaadde, schaadden, geschaad)
    • nadelig zijn werkwoord (ben nadelig, bent nadelig, is nadelig, was nadelig, waren nadelig, nadelig geweest)
    • kwaad doen werkwoord (doe kwaad, doet kwaad, deed kwaad, deden kwaad, kwaad gedaan)
  9. dañar (lastimar; maltratar; causar perjuicio; hacer daño a)
    beschadigen; schaden
    • beschadigen werkwoord (beschadig, beschadigt, beschadigde, beschadigden, beschadigd)
    • schaden werkwoord (schaad, schaadt, schaadde, schaadden, geschaad)
  10. dañar (lastimar; perjudicar; ofender; hacer daño)
    benadelen; nadeel berokkenen
    • benadelen werkwoord (benadeel, benadeelt, benadeelde, benadeelden, benadeeld)
    • nadeel berokkenen werkwoord (berokken nadeel, berokkent nadeel, berokkende nadeel, berokkenden nadeel, nadeel berokkend)
  11. dañar (maltratar; quebrantar; causar perjuicio)
    in elkaar slaan; toetakelen
  12. dañar (romper; quebrantar; deformar; )
    kapotmaken; moeren; mollen
    • kapotmaken werkwoord (maak kapot, maakt kapot, maakte kapot, maakten kapot, kapot gemaakt)
    • moeren werkwoord (moer, moert, moerde, moerden, gemoerd)
    • mollen werkwoord (mol, molt, molde, molden, gemold)
  13. dañar (calumniar; doler; hacer daño a una persona; )
    kwaadspreken; belasteren; lasteren; smaden
    • kwaadspreken werkwoord (spreek kwaad, spreekt kwaad, sprak kwaad, spraken kwaad, kwaad gesproken)
    • belasteren werkwoord (belaster, belastert, belasterde, belasterden, belasterd)
    • lasteren werkwoord (laster, lastert, lasterde, lasterden, gelasterd)
    • smaden werkwoord (smaad, smaadt, smaadde, smaadden, gesmaad)
  14. dañar
    beschadigen

Conjugations for dañar:

presente
  1. daño
  2. dañas
  3. daña
  4. dañamos
  5. dañáis
  6. dañan
imperfecto
  1. dañaba
  2. dañabas
  3. dañaba
  4. dañábamos
  5. dañabais
  6. dañaban
indefinido
  1. dañé
  2. dañaste
  3. dañó
  4. dañamos
  5. dañasteis
  6. dañaron
fut. de ind.
  1. dañaré
  2. dañarás
  3. dañará
  4. dañaremos
  5. dañaréis
  6. dañarán
condic.
  1. dañaría
  2. dañarías
  3. dañaría
  4. dañaríamos
  5. dañaríais
  6. dañarían
pres. de subj.
  1. que dañe
  2. que dañes
  3. que dañe
  4. que dañemos
  5. que dañéis
  6. que dañen
imp. de subj.
  1. que dañara
  2. que dañaras
  3. que dañara
  4. que dañáramos
  5. que dañarais
  6. que dañaran
miscelánea
  1. ¡daña!
  2. ¡dañad!
  3. ¡no dañes!
  4. ¡no dañéis!
  5. dañado
  6. dañando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

dañar [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el dañar (herir)
    beschadigen; het kwetsen

Vertaal Matrix voor dañar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aantasten acometer; atacar
bederven degeneración; degradación; descomposición; disolución; eliminación; liquidación; podredumbre; putrefacción
belasteren calumniador; calumniadora; difamación
beschadigen dañar; herir
kapotmaken romper
kwaadspreken calumniador
kwetsen dañar; herir
pijn doen herida
zeer doen herida
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aantasten abastecerse de; aniquilar; aplastar; astillar; causar perjuicio; clavar; dar un mate; dañar; debilitar; deshacer; destrozar; destruir; deteriorar; estrellar; estrellarse; estropear; estropearse; hacer daño; hacer pedazos; hacerse añicos; hacerse pedazos; lastimar; lesionar; machacar; meter; pegar hasta romper; perjudicar; quebrarse; reventar; romperse; triturar
aanvreten abastecerse de; aniquilar; aplastar; astillar; causar perjuicio; clavar; dar un mate; dañar; debilitar; deshacer; destrozar; destruir; deteriorar; estrellar; estrellarse; estropear; estropearse; hacer daño; hacer pedazos; hacerse añicos; hacerse pedazos; lastimar; lesionar; machacar; meter; pegar hasta romper; perjudicar; quebrarse; reventar; romperse; triturar picar; pinchar
afbreuk doen aan afectar; dañar; menoscabar; perjudicar; reducir
bederven abastecerse de; aniquilar; aplastar; astillar; causar perjuicio; clavar; dar un mate; dañar; debilitar; deshacer; destrozar; destruir; deteriorar; estrellar; estrellarse; estropear; estropearse; hacer daño; hacer pedazos; hacerse añicos; hacerse pedazos; lastimar; lesionar; machacar; meter; pegar hasta romper; perjudicar; quebrarse; reventar; romperse; triturar amargar; corromper; degenerar; degenerarse; destruir; echar a perder; estropear; malear; malograr; podrirse; pudrirse
belasteren afectar; afrentar; agraviar; blasfemar; calumniar; chocar; dañar; difamar; doler; hablar mal; hacer daño a una persona; hacer mal; herir; injuriar; insultar; lastimar; lesionar; ofender; perjudicar blasfemar; calumniar; comadrear; cotillear; cotorrear; echar pestes; hablar mal de; maldecir
benadelen afectar; dañar; hacer daño; lastimar; menoscabar; ofender; perjudicar; reducir afectar; causar perjuicio; decepcionar; desilusionar; frustrar; hacer daño; hacer daño a; hacer mal; lastimar; ofender; perjudicar; perjudicar a una persona; postergar
beschadigen abastecerse de; aniquilar; aplastar; astillar; causar perjuicio; clavar; dar un mate; dañar; debilitar; deshacer; destrozar; destruir; deteriorar; estrellar; estrellarse; estropear; estropearse; hacer daño; hacer daño a; hacer pedazos; hacerse añicos; hacerse pedazos; lastimar; lesionar; machacar; maltratar; meter; pegar hasta romper; perjudicar; quebrarse; reventar; romperse; triturar
bezeren afectar; causar perjuicio; dañar; hacer daño a; herir; lastimar; lesionar; perjudicar
bezoedelen causar perjuicio; dañar; deteriorar; lastimar; perjudicar ensuciar; manchar
blesseren afectar; causar perjuicio; dañar; hacer daño a; herir; lastimar; lesionar; perjudicar
deren afectar; causar perjuicio; dañar; debilitar; deteriorar; doler; hacer daño; hacer daño a; herir; lastimar; lesionar; ofender; perjudicar
eer door het slijk halen causar perjuicio; dañar; deteriorar; lastimar; perjudicar
grieven agraviar; causar perjuicio; dañar; doler; hacer daño a una persona; hacer mal; herir; injuriar; ofender; perjudicar
in elkaar slaan causar perjuicio; dañar; maltratar; quebrantar
kapotmaken abusar de; dañar; deformar; desfigurar; fracturar; quebrantar; refractar; romper
krenken afectar; agraviar; causar perjuicio; contusionar; dañar; doler; hacer daño a; hacer daño a una persona; hacer mal; herir; injuriar; lastimar; lesionar; magullar; ofender; perjudicar
kwaad doen causar perjuicio; dañar; discriminar; enfadar; entorpecer; estorbar; hacer daño; hacer daño a; hacer mal; perjudicar; perjudicar a una persona; postergar hacer daño; hacer mal; ofender
kwaadspreken afectar; afrentar; agraviar; blasfemar; calumniar; chocar; dañar; difamar; doler; hablar mal; hacer daño a una persona; hacer mal; herir; injuriar; insultar; lastimar; lesionar; ofender; perjudicar blasfemar; calumniar; comadrear; cotillear; cotorrear; echar pestes; hablar mal de; maldecir
kwetsen afectar; agraviar; causar perjuicio; contusionar; dañar; doler; hacer daño a; hacer daño a una persona; hacer mal; herir; injuriar; lastimar; lesionar; magullar; ofender; perjudicar
lasteren afectar; afrentar; agraviar; blasfemar; calumniar; chocar; dañar; difamar; doler; hablar mal; hacer daño a una persona; hacer mal; herir; injuriar; insultar; lastimar; lesionar; ofender; perjudicar blasfemar; calumniar; comadrear; cotillear; cotorrear; echar pestes; hablar mal de; maldecir
moeren abusar de; dañar; deformar; desfigurar; fracturar; quebrantar; refractar; romper
mollen abusar de; dañar; deformar; desfigurar; fracturar; quebrantar; refractar; romper
nadeel berokkenen dañar; hacer daño; lastimar; ofender; perjudicar
nadelig zijn causar perjuicio; dañar; discriminar; enfadar; entorpecer; estorbar; hacer daño; hacer daño a; hacer mal; perjudicar; perjudicar a una persona; postergar
pijn doen agraviar; causar perjuicio; dañar; doler; hacer daño a una persona; hacer mal; herir; injuriar; ofender; perjudicar doler; hacer daño; hacer dolor; hacer mal; herir; lastimar
schaden afectar; causar perjuicio; dañar; discriminar; enfadar; entorpecer; estorbar; hacer daño; hacer daño a; hacer mal; herir; lastimar; lesionar; maltratar; menoscabar; perjudicar; perjudicar a una persona; postergar; reducir afectar; causar perjuicio; hacer daño; hacer daño a; hacer mal; lastimar; ofender; perjudicar; perjudicar a una persona; postergar
smaden afectar; afrentar; agraviar; blasfemar; calumniar; chocar; dañar; difamar; doler; hablar mal; hacer daño a una persona; hacer mal; herir; injuriar; insultar; lastimar; lesionar; ofender; perjudicar afrentar; burlarse de; difamar; ultrajar
toetakelen causar perjuicio; dañar; maltratar; quebrantar apalear; aporrear; darle una paliza a alguien; darle una tunda de golpes; flagelar; vapulear
verwonden afectar; causar perjuicio; dañar; hacer daño a; herir; lastimar; lesionar; perjudicar hacer daño; lastimar
zeer doen agraviar; causar perjuicio; dañar; doler; hacer daño a una persona; hacer mal; herir; injuriar; ofender; perjudicar doler; hacer daño; hacer dolor; hacer mal; herir; lastimar

Synoniemen voor "dañar":


Wiktionary: dañar

dañar
Cross Translation:
FromToVia
• dañar → beschadigen ↔ damage — to make something less intact or even destroy it; to harm or cause destruction
• dañar → schaden; beschadigen ↔ harm — cause damage
• dañar → verpesten; beschadigen; verknoeien ↔ mar — to spoil, to damage
• dañar → verbrodden; verprutsen ↔ spoil — ruin

daño vorm van dañarse:

dañarse werkwoord

  1. dañarse (agonizar; padecer hambre; morirse; distender)
    verrekken; hongerlijden; verhongeren; hongeren
    • verrekken werkwoord (verrek, verrekt, verrekte, verrekten, verrekt)
    • hongerlijden werkwoord
    • verhongeren werkwoord (verhonger, verhongert, verhongerde, verhongerden, verhongerd)
    • hongeren werkwoord (honger, hongert, hongerde, hongerden, gehongerd)

Conjugations for dañarse:

presente
  1. me daño
  2. te dañas
  3. se daña
  4. nos dañamos
  5. os dañáis
  6. se dañan
imperfecto
  1. me dañaba
  2. te dañabas
  3. se dañaba
  4. nos dañábamos
  5. os dañabais
  6. se dañaban
indefinido
  1. me dañé
  2. te dañaste
  3. se dañó
  4. nos dañamos
  5. os dañasteis
  6. se dañaron
fut. de ind.
  1. me dañaré
  2. te dañarás
  3. se dañará
  4. nos dañaremos
  5. os dañaréis
  6. se dañarán
condic.
  1. me dañaría
  2. te dañarías
  3. se dañaría
  4. nos dañaríamos
  5. os dañaríais
  6. se dañarían
pres. de subj.
  1. que me dañe
  2. que te dañes
  3. que se dañe
  4. que nos dañemos
  5. que os dañéis
  6. que se dañen
imp. de subj.
  1. que me dañara
  2. que te dañaras
  3. que se dañara
  4. que nos dañáramos
  5. que os dañarais
  6. que se dañaran
miscelánea
  1. ¡dañate!
  2. ¡dañaos!
  3. ¡no te dañes!
  4. ¡no os dañéis!
  5. dañado
  6. dañándose
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor dañarse:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
hongeren agonizar; dañarse; distender; morirse; padecer hambre hacer padecer hambre; matar de hambre; morirse de hambre; sitiar por hambre
hongerlijden agonizar; dañarse; distender; morirse; padecer hambre
verhongeren agonizar; dañarse; distender; morirse; padecer hambre hacer padecer hambre; matar de hambre; morirse de hambre; sitiar por hambre
verrekken agonizar; dañarse; distender; morirse; padecer hambre morir miserablemente; morirse; reventar; reventarse

Wiktionary: dañarse

Cross Translation:
FromToVia
• dañarse → vastlopen ↔ gripper — (vieilli) attraper, saisir subtilement, en parlant du chat et de quelques autres animaux. On dit plutôt « agripper ».

Verwante vertalingen van daño







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.1111 seconde
Page rendered in 1.0 seconds