Spaans

Uitgebreide vertaling voor deducir (Spaans) in het Nederlands

deducir:

deducir werkwoord

  1. deducir (inferir; sacar en consecuencia; concluir; sacar en conclusión)
    deduceren; afleiden
    • deduceren werkwoord (deduceer, deduceert, deduceerde, deduceerden, gededuceerd)
    • afleiden werkwoord (leid af, leidt af, leidde af, leidden af, afgeleid)
  2. deducir (implicar)
    in mindering brengen; verrekenen; aftrekken; inhouden; afhouden
    • verrekenen werkwoord (verreken, verrekent, verrekende, verrekenden, verrekend)
    • aftrekken werkwoord (trek af, trekt af, trok af, trokken af, afgetrokken)
    • inhouden werkwoord (houd in, houdt in, hield in, hielden in, ingehouden)
    • afhouden werkwoord (houd af, houdt af, hield af, hielden af, afgehouden)
  3. deducir
    concluderen; iets afleiden uit
  4. deducir (concluir; sacar conclusiones de; inducir de; )
    concluderen; opmaken uit; een gevolgtrekking maken
    • concluderen werkwoord (concludeer, concludeert, concludeerde, concludeerden, geconcludeerd)
    • opmaken uit werkwoord
    • een gevolgtrekking maken werkwoord (maak een gevolgtrekking, maakt een gevolgtrekking, maakte een gevolgtrekking, maakten een gevolgtrekking, een gevolgtrekking gemaakt)

Conjugations for deducir:

presente
  1. deduzco
  2. deduces
  3. deduce
  4. deducimos
  5. deducís
  6. deducen
imperfecto
  1. deducía
  2. deducías
  3. deducía
  4. deducíamos
  5. deducíais
  6. deducían
indefinido
  1. deduje
  2. dedujiste
  3. dedujo
  4. dedujimos
  5. dedujisteis
  6. dedujeron
fut. de ind.
  1. deduciré
  2. deducirás
  3. deducirá
  4. deduciremos
  5. deduciréis
  6. deducirán
condic.
  1. deduciría
  2. deducirías
  3. deduciría
  4. deduciríamos
  5. deduciríais
  6. deducirían
pres. de subj.
  1. que deduzca
  2. que deduzcas
  3. que deduzca
  4. que deduzcamos
  5. que deduzcáis
  6. que deduzcan
imp. de subj.
  1. que dedujera
  2. que dedujeras
  3. que dedujera
  4. que dedujéramos
  5. que dedujerais
  6. que dedujeran
miscelánea
  1. ¡deduce!
  2. ¡deducid!
  3. ¡no deduzcas!
  4. ¡no deduzcáis!
  5. deducido
  6. deduciendo
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor deducir:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afhouden impedir
afleiden deducción
aftrekken destilación
deduceren deducción
inhouden comprender; contener
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afhouden deducir; implicar apartar de; detener; evitar; impedir; mantener a distancia; mantener apartado; prevenir; retener
afleiden concluir; deducir; inferir; sacar en conclusión; sacar en consecuencia
aftrekken deducir; implicar arrancar; descontar; desgravar; hacerse una paja; restar; sustraer
concluderen concertar; concluir; cortar; deducir; desconectar; inducir de; sacar conclusiones de; sacar en conclusión
deduceren concluir; deducir; inferir; sacar en conclusión; sacar en consecuencia
een gevolgtrekking maken concertar; concluir; cortar; deducir; desconectar; inducir de; sacar conclusiones de; sacar en conclusión
iets afleiden uit deducir
in mindering brengen deducir; implicar
inhouden deducir; implicar comprender; contener; detenerse; estar inmóvil; guardar; no seguir; pararse; quedarse en su lugar; quedarse quieto; quedarse tranquilo; retener; significar
opmaken uit concertar; concluir; cortar; deducir; desconectar; inducir de; sacar conclusiones de; sacar en conclusión
verrekenen deducir; implicar ajustar cuentas; calcular mal; compensar; descomponer; descontar; errar el cálculo; pagar; saldar; saldar una cuenta

Synoniemen voor "deducir":


Wiktionary: deducir

deducir
verb
  1. korten
  2. (overgankelijk) met behulp van logische regels uit het algemene afleiden

Cross Translation:
FromToVia
deducir Afleiden deduce — to deduce
deducir redeneren; afleiden elicit — To use logic to arrive at truth.
deducir ontcijferen; er achter komen; uitvogelen; doorhebben figure out — come to understand
deducir abstraheren; afleiden; deduceren déduiresoustraire d’une somme à payer telle ou telle fraction qui n’est pas à verser.
deducir aftrekken; afnemen; afpakken; weghalen; wegnemen; afsnijden; afsteken; afhalen; rissen; ritsen; aftellen; inhouden; korten retrancher — Traductions à vérifier et à trier