Spaans

Uitgebreide vertaling voor devorar (Spaans) in het Nederlands

devorar:

devorar werkwoord

  1. devorar (atiborrarse)
    consumeren; vreten; tot zich nemen; bunkeren; nuttigen; naar binnen werken; verorberen; bikken; zitten proppen; schransen; tegoed doen; eten; opeten; schrokken
    • consumeren werkwoord (consumeer, consumeert, consumeerde, consumeerden, geconsumeerd)
    • vreten werkwoord (vreet, vrat, vraten, gevreten)
    • tot zich nemen werkwoord (neem mij tot zich, neemt je tot zich, neemt zich tot zich, zich, je, zich tot zich genomen)
    • bunkeren werkwoord (bunker, bunkert, bunkerde, bunkerden, gebunker)
    • nuttigen werkwoord (nuttig, nuttigt, nuttigde, nuttigden, genuttigd)
    • naar binnen werken werkwoord (werk naar binnen, werkt naar binnen, werkte naar binnen, werkten naar binnen, naar binnen gewerkt)
    • verorberen werkwoord (verorber, verorbert, verorberde, verorberden, verorberd)
    • bikken werkwoord (bik, bikt, bikte, bikten, gebikt)
    • zitten proppen werkwoord
    • schransen werkwoord (schrans, schranst, schranste, schransten, geschranst)
    • tegoed doen werkwoord (doe tegoed, doet tegoed, deed tegoed, deden tegoed, tegoed gedaan)
    • eten werkwoord (eet, at, aten, gegeten)
    • opeten werkwoord (eet op, at op, aten op, opgegeten)
    • schrokken werkwoord (schrok, schrokt, schrokte, schrokten, geschrokt)
  2. devorar (comerse; tragarse; engullir)
    opvreten; verslinden; verzwelgen
    • opvreten werkwoord (vreet op, vrat op, vraten op, opgevreten)
    • verslinden werkwoord (verslind, verslindt, verslond, verslonden, verslonden)
    • verzwelgen werkwoord (verzwelg, verzwelgt, verzwolg, verzwolgen, verzwolgen)
  3. devorar (comerse; comer; tomar; )
    opeten; vreten; opvreten
    • opeten werkwoord (eet op, at op, aten op, opgegeten)
    • vreten werkwoord (vreet, vrat, vraten, gevreten)
    • opvreten werkwoord (vreet op, vrat op, vraten op, opgevreten)
  4. devorar (comer; almorzar; cenar; mascar; morfar)
    schaften
    • schaften werkwoord (schaft, schaftte, schaftten, geschaft)
  5. devorar (comerse)
    verslinden; opvreten; verorberen
    • verslinden werkwoord (verslind, verslindt, verslond, verslonden, verslonden)
    • opvreten werkwoord (vreet op, vrat op, vraten op, opgevreten)
    • verorberen werkwoord (verorber, verorbert, verorberde, verorberden, verorberd)
  6. devorar (tomar combustible; comer; destrozar; )
    opvreten; verslinden; verzwelgen; oppeuzelen
    • opvreten werkwoord (vreet op, vrat op, vraten op, opgevreten)
    • verslinden werkwoord (verslind, verslindt, verslond, verslonden, verslonden)
    • verzwelgen werkwoord (verzwelg, verzwelgt, verzwolg, verzwolgen, verzwolgen)
    • oppeuzelen werkwoord (peuzel op, peuzelt op, peuzelde op, peuzelden op, opgepeuzeld)
  7. devorar
    verslinden
    • verslinden werkwoord (verslind, verslindt, verslond, verslonden, verslonden)
  8. devorar (engullir; tomar; comer; )
    binnenkrijgen; opslokken; zwelgen
    • binnenkrijgen werkwoord (krijg binnen, krijgt binnen, kreeg binnen, kregen binnen, binnengekregen)
    • opslokken werkwoord (slok op, slokt op, slokte op, slokten op, opgeslokt)
    • zwelgen werkwoord (zwelg, zwelgt, zwolg, zwolgen, gezwolgen)

Conjugations for devorar:

presente
  1. devoro
  2. devoras
  3. devora
  4. devoramos
  5. devoráis
  6. devoran
imperfecto
  1. devoraba
  2. devorabas
  3. devoraba
  4. devorábamos
  5. devorabais
  6. devoraban
indefinido
  1. devoré
  2. devoraste
  3. devoró
  4. devoramos
  5. devorasteis
  6. devoraron
fut. de ind.
  1. devoraré
  2. devorarás
  3. devorará
  4. devoraremos
  5. devoraréis
  6. devorarán
condic.
  1. devoraría
  2. devorarías
  3. devoraría
  4. devoraríamos
  5. devoraríais
  6. devorarían
pres. de subj.
  1. que devore
  2. que devores
  3. que devore
  4. que devoremos
  5. que devoréis
  6. que devoren
imp. de subj.
  1. que devorara
  2. que devoraras
  3. que devorara
  4. que devoráramos
  5. que devorarais
  6. que devoraran
miscelánea
  1. ¡devora!
  2. ¡devorad!
  3. ¡no devores!
  4. ¡no devoréis!
  5. devorado
  6. devorando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

devorar [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el devorar
    vreten; het bikken
    • vreten [znw.] zelfstandig naamwoord
    • bikken [het ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor devorar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bikken devorar escudar
eten alimentación; alimento; alimentos; almuerzo; comestibles; comida; nutrición; productos alimenticios; provisiones; vianda; vituallas; víveres
oppeuzelen mordisquear
opvreten mordisquear
schrokken embaular; engullir; zampar
verorberen cosumición; ingestión
vreten devorar
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bikken atiborrarse; devorar comer; comer con gusto; desincrustar; desplegar; disfrutar comiendo; mandarse un ...; morfar; picar; saborear
binnenkrijgen atiborrarse; atracarse; comer; comer con glotonería; comerse; devorar; engullir; ingerir; jalar; jamar; llenarse de comida; tomar; tomar combustible; tragar; tragarse
bunkeren atiborrarse; devorar
consumeren atiborrarse; devorar aprovechar; cenar; comer; comerse; consumir; tomar; usar
eten atiborrarse; devorar aprovechar; cenar; comer; comer con gusto; comerse; consumir; desincrustar; desplegar; disfrutar comiendo; mandarse un ...; morfar; picar; saborear; tomar
naar binnen werken atiborrarse; devorar comer; comer con gusto; desincrustar; desplegar; disfrutar comiendo; mandarse un ...; morfar; picar; saborear
nuttigen atiborrarse; devorar apresar; aprovechar; capturar; cenar; coger; comer; consumir; pescar
opeten agotar; aprovechar; atiborrarse; atracarse; carcomer; comer; comerse; consumir; dar de comer a; devorar; digerir; digerirse; tomar aprovechar; cenar; comer; comerlo todo; comerse; consumir; tomar
oppeuzelen comer; comer con glotonería; comerse; destrozar; devorar; embuchar; llenarse de comida; tomar combustible aprovechar; cenar; comer; consumir
opslokken atiborrarse; atracarse; comer; comer con glotonería; comerse; devorar; engullir; ingerir; jalar; jamar; llenarse de comida; tomar; tomar combustible; tragar; tragarse
opvreten agotar; aprovechar; atracarse; carcomer; comer; comer con glotonería; comerse; consumir; dar de comer a; destrozar; devorar; digerir; digerirse; embuchar; engullir; llenarse de comida; tomar; tomar combustible; tragarse
schaften almorzar; cenar; comer; devorar; mascar; morfar
schransen atiborrarse; devorar hartarse
schrokken atiborrarse; devorar
tegoed doen atiborrarse; devorar consumir; disfrutar
tot zich nemen atiborrarse; devorar aprovechar; cenar; comer; consumir
verorberen atiborrarse; comerse; devorar aprovechar; cenar; comer; consumir
verslinden comer; comer con glotonería; comerse; destrozar; devorar; embuchar; engullir; llenarse de comida; tomar combustible; tragarse
verzwelgen comer; comer con glotonería; comerse; destrozar; devorar; embuchar; engullir; llenarse de comida; tomar combustible; tragarse
vreten agotar; aprovechar; atiborrarse; atracarse; carcomer; comer; comerse; consumir; dar de comer a; devorar; digerir; digerirse; tomar atracarse; engullir; hartarse; manducar; tragar
zitten proppen atiborrarse; devorar
zwelgen atiborrarse; atracarse; comer; comer con glotonería; comerse; devorar; engullir; ingerir; jalar; jamar; llenarse de comida; tomar; tomar combustible; tragar; tragarse engullir; hartarse

Synoniemen voor "devorar":


Wiktionary: devorar


Cross Translation:
FromToVia
devorar schransen; verslinden; vreten devour — to eat greedily
devorar vermoorden murder — devour