Spaans

Uitgebreide vertaling voor elevar (Spaans) in het Nederlands

elevar:

elevar werkwoord

  1. elevar (subir; levantar)
    verhogen; ophogen
    • verhogen werkwoord (verhoog, verhoogt, verhoogde, verhoogden, verhoogd)
    • ophogen werkwoord (hoog op, hoogt op, hoogde op, hoogden op, opgehoogd)
  2. elevar (alzar; subir; levantar)
    verhogen; hoger maken
    • verhogen werkwoord (verhoog, verhoogt, verhoogde, verhoogden, verhoogd)
    • hoger maken werkwoord
  3. elevar (levantar; subir; alzar; timar)
    opheffen
    – omhoog tillen 1
    • opheffen werkwoord (hef op, heft op, hief op, hieven op, opgeheven)
      • hij hief de beker op1
    heffen; tillen; omhoog brengen; lichten; omhoogheffen
    • heffen werkwoord (hef, heft, hief, hieffen, geheven)
    • tillen werkwoord (til, tilt, tilde, tilden, getild)
    • omhoog brengen werkwoord (breng omhoog, brengt omhoog, bracht omhoog, brachten omhoog, omhoog gebracht)
    • lichten werkwoord (licht, lichtte, lichtten, gelicht)
    • omhoogheffen werkwoord (hef omhoog, heft omhoog, hief omhoog, hieven omhoog, omhooggeheven)
    optillen
    – omhoog brengen 1
    • optillen werkwoord (til op, tilt op, tilde op, tilden op, opgetild)
      • hij tilde de zware stoel op1
  4. elevar (aumentar la potencia de un motor; aumentar)
    opvoeren; vergroten
    • opvoeren werkwoord (voer op, voert op, voerde op, voerden op, opgevoerd)
    • vergroten werkwoord (vergroot, vergrootte, vergrootten, vergroot)
  5. elevar (alzar; levantar)
    opheffen; heffen; hijsen; omhoog heffen
    • opheffen werkwoord (hef op, heft op, hief op, hieven op, opgeheven)
    • heffen werkwoord (hef, heft, hief, hieffen, geheven)
    • hijsen werkwoord (hijs, hijst, hees, hesen, gehesen)
    • omhoog heffen werkwoord
  6. elevar (subir; levantar; izar)
    hijsen; ophijsen
    • hijsen werkwoord (hijs, hijst, hees, hesen, gehesen)
    • ophijsen werkwoord (hijs op, hijst op, hees op, hesen op, opgehesen)
  7. elevar (cobrar; recaudar; levantar; )
    casseren
    • casseren werkwoord (casseer, casseert, casseerde, casseerden, gecasseerd)
  8. elevar (alzar; subir)
    heffen; omhoog doen
  9. elevar (subir; llevar hacia arriba; guiar hacia arriba)
    omhoogvoeren
    • omhoogvoeren werkwoord (voer omhoog, voert omhoog, voerde omhoog, voerden omhoog, omhooggevoerd)

Conjugations for elevar:

presente
  1. elevo
  2. elevas
  3. eleva
  4. elevamos
  5. eleváis
  6. elevan
imperfecto
  1. elevaba
  2. elevabas
  3. elevaba
  4. elevábamos
  5. elevabais
  6. elevaban
indefinido
  1. elevé
  2. elevaste
  3. elevó
  4. elevamos
  5. elevasteis
  6. elevaron
fut. de ind.
  1. elevaré
  2. elevarás
  3. elevará
  4. elevaremos
  5. elevaréis
  6. elevarán
condic.
  1. elevaría
  2. elevarías
  3. elevaría
  4. elevaríamos
  5. elevaríais
  6. elevarían
pres. de subj.
  1. que eleve
  2. que eleves
  3. que eleve
  4. que elevemos
  5. que elevéis
  6. que eleven
imp. de subj.
  1. que elevara
  2. que elevaras
  3. que elevara
  4. que eleváramos
  5. que elevarais
  6. que elevaran
miscelánea
  1. ¡eleva!
  2. ¡elevad!
  3. ¡no eleves!
  4. ¡no elevéis!
  5. elevado
  6. elevando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor elevar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
lichten luzes
opheffen abolición; anular; cancelación; cierre; desdecirse; liquidación; revocar
verhogen acumulación; amontonamiento; aumento
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
casseren alzar; cobrar; elevar; imponer; levantar; percibir; recaudar
heffen alzar; elevar; levantar; subir; timar
hijsen alzar; elevar; izar; levantar; subir
hoger maken alzar; elevar; levantar; subir
lichten alzar; elevar; levantar; subir; timar alborear; alejarse; alzar; amanecer; clarecer; destellar; disparar el flash; distanciar; expulsar; extirpar; izar; levantar; levantar a tiros; quitar; relampaguear; relàmpaguear; romper el día; sacar
omhoog brengen alzar; elevar; levantar; subir; timar
omhoog doen alzar; elevar; subir
omhoog heffen alzar; elevar; levantar
omhoogheffen alzar; elevar; levantar; subir; timar alzar; aupar; levantar
omhoogvoeren elevar; guiar hacia arriba; llevar hacia arriba; subir
opheffen alzar; elevar; levantar; subir; timar anular; cancelar; derretirse; descomponer; disipar; disociar; disolver; disolverse; interrumpir; liquidar; quebrar; rescindir; romper; separar; suprimir
ophijsen elevar; izar; levantar; subir
ophogen elevar; levantar; subir rellenar
optillen alzar; elevar; levantar; subir; timar
opvoeren aumentar; aumentar la potencia de un motor; elevar
tillen alzar; elevar; levantar; subir; timar engañar; estafar; frangollar; hacer mal; joder; mentir; tomar el pelo
vergroten aumentar; aumentar la potencia de un motor; elevar agrandar; extender; hacer ampliaciones; incrementar; reemplazar; suplir
verhogen alzar; elevar; levantar; subir

Synoniemen voor "elevar":


Wiktionary: elevar

elevar
verb
  1. (overgankelijk) op opwaartse richting doen bewegen

Verwante vertalingen van elevar