Spaans

Uitgebreide vertaling voor espanto (Spaans) in het Nederlands

espanto:

espanto [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el espanto (horror; repugnancia; susto; asco; terror)
    de gruwel; de verschrikking; iets wat afschuw opwekt
  2. el espanto
    de afschuwelijkheid
  3. el espanto
    vervaarlijkheid
  4. el espanto (abominación; atrocidad; aborrecimiento)
    verfoeilijkheid

Vertaal Matrix voor espanto:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afschuwelijkheid espanto
gruwel asco; espanto; horror; repugnancia; susto; terror abominación; asco; atrocidad; crimen; delito; desmán
iets wat afschuw opwekt asco; espanto; horror; repugnancia; susto; terror
verfoeilijkheid abominación; aborrecimiento; atrocidad; espanto
verschrikking asco; espanto; horror; repugnancia; susto; terror avinagrado; bromista; calamidad; cruces; inconveniente; pesada; sostenido; vejamen
vervaarlijkheid espanto

Verwante woorden van "espanto":


Synoniemen voor "espanto":


Wiktionary: espanto


Cross Translation:
FromToVia
espanto teleurstelling dismay — a sudden loss of courage
espanto schrik Schreck — heftige Emotion, die durch die Wahrnehmung von etwas Unerwartetem oder Bedrohlichem ausgelöst wird

espantar:

espantar werkwoord

  1. espantar (meter miedo)
    verschrikken; bangmaken; beangstigen; doen schrikken; angst aanjagen
    • verschrikken werkwoord (verschrik, verschrikt, verschrok, verschrokken, verschrokken)
    • bangmaken werkwoord (maak bang, maakt bang, maakte bang, maakten bang, bang gemaakt)
    • beangstigen werkwoord (beangstig, beangstigt, beangstigde, beangstigden, beangstigd)
    • doen schrikken werkwoord
    • angst aanjagen werkwoord (jaag angst aan, jaagt angst aan, joeg angst aan, joegen angst aan, angst aangejaagd)
  2. espantar (amenazar; asustar; poner en peligro; )
    bedreigen
    • bedreigen werkwoord (bedreig, bedreigt, bedreigde, bedreigden, bedreigd)
  3. espantar (asustar)
    afschrikken
    • afschrikken werkwoord (schrik af, schrikt af, schrikte af, schrikten af, afgeschrikt)

Conjugations for espantar:

presente
  1. espanto
  2. espantas
  3. espanta
  4. espantamos
  5. espantáis
  6. espantan
imperfecto
  1. espantaba
  2. espantabas
  3. espantaba
  4. espantábamos
  5. espantabais
  6. espantaban
indefinido
  1. espanté
  2. espantaste
  3. espantó
  4. espantamos
  5. espantasteis
  6. espantaron
fut. de ind.
  1. espantaré
  2. espantarás
  3. espantará
  4. espantaremos
  5. espantaréis
  6. espantarán
condic.
  1. espantaría
  2. espantarías
  3. espantaría
  4. espantaríamos
  5. espantaríais
  6. espantarían
pres. de subj.
  1. que espante
  2. que espantes
  3. que espante
  4. que espantemos
  5. que espantéis
  6. que espanten
imp. de subj.
  1. que espantara
  2. que espantaras
  3. que espantara
  4. que espantáramos
  5. que espantarais
  6. que espantaran
miscelánea
  1. ¡espanta!
  2. ¡espantad!
  3. ¡no espantes!
  4. ¡no espantéis!
  5. espantado
  6. espantando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor espantar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afschrikken desalentador; desanimante; disuasivo
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afschrikken asustar; espantar ahuyentar; atemorizar; aterrar
angst aanjagen espantar; meter miedo
bangmaken espantar; meter miedo
beangstigen espantar; meter miedo angustiar; atemorizar; darse miedo
bedreigen amenazar; asustar; dar miedo; dar un susto; espantar; intimidar; meter miedo; poner en peligro
doen schrikken espantar; meter miedo
verschrikken espantar; meter miedo ahuyentar; atemorizar; aterrar

Synoniemen voor "espantar":


Wiktionary: espantar

espantar
verb
  1. doen weggaan door angst aan te jagen

Cross Translation:
FromToVia
espantar schrikken scare — to frighten