Home ->Woordenboeken ->Spaans/Nederlands ->Vertaal impulso

Vertaal impulso van Spaans naar Nederlands

Overzicht
Spaans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. impulso:
  2. impulsar:
  3. Wiktionary:

Spaans

Uitgebreide vertaling voor impulso (Spaans) in het Nederlands

impulso:

impulso [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el impulso (iniciativa; arranque)
    het initiatief; de aanzet
    • initiatief [het ~] zelfstandig naamwoord
    • aanzet [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  2. el impulso (pasión; fuego; ardor; energía; garbo)
    de passie; de hartstocht; de drift; het vuur
    • passie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • hartstocht [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • drift [de ~] zelfstandig naamwoord
    • vuur [het ~] zelfstandig naamwoord
  3. el impulso (estímulo)
    de stimulans; de impuls; de prikkel
    • stimulans [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • impuls [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • prikkel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  4. el impulso (incentivo; incitación)
    de stimulering; de stimulans; de aansporing; de prikkel; de aanmoediging; de opwekking; animering
  5. el impulso (necesidad; ansia; afán)
    de neiging; de drang; de aandrang; de aandrift; de impuls; de drift
    • neiging [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • drang [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • aandrang [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • aandrift [de ~] zelfstandig naamwoord
    • impuls [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • drift [de ~] zelfstandig naamwoord
  6. el impulso (instinto; sentimiento; sentido; )
    de intuïtie; het gevoel; het instinct
    • intuïtie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • gevoel [het ~] zelfstandig naamwoord
    • instinct [het ~] zelfstandig naamwoord
  7. el impulso (estagnación; fuerza propulsora; atasco; )
    de stagnatie; de stuwing
    • stagnatie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • stuwing [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor impulso:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aandrang afán; ansia; impulso; necesidad afán; ambición; aspiración; intento; objetivo
aandrift afán; ansia; impulso; necesidad aficiones; afán; alma; amor; animosidad; apasionamiento; ardor; capacidad laboral; deriva; deseo; empuje; energía; entusiasmo; espíritu; fervor; fuerza; ganas de trabajar; instinto; interés; intuición; pasión
aanmoediging impulso; incentivo; incitación activación; aliento; animación; envalentonamiento; estimulación; estímulo; incitación
aansporing impulso; incentivo; incitación activación; aliento; animación; envalentonamiento; estimulación; estímulo; incitación
aanzet arranque; impulso; iniciativa estimulación; estímulo; incentivo; instigación; reanimación; reencarnación
animering impulso; incentivo; incitación estimulación; estímulo; incentivo; instigación; reanimación; reencarnación
drang afán; ansia; impulso; necesidad afán; ambición; aspiración; intento; objetivo
drift afán; ansia; ardor; energía; fuego; garbo; impulso; necesidad; pasión aficiones; afán; amor; apasionamiento; ardor; arrebato; camino acondicionado para guiar al ganado; deriva; deseo; fervor; fuego; ganas; gusto; instinto; instinto sexual; pasión; sensualidad
gevoel acicate; arranque; arrebato; deriva; empuje; estímulo; humor; impresión; impulsión; impulso; instinto; presentimiento; sentido; sentimiento contacto; emoción; impresión; intuición; percepción; sensación; sensibilidad; sentido; sentimiento
hartstocht ardor; energía; fuego; garbo; impulso; pasión pasión
impuls afán; ansia; estímulo; impulso; necesidad capricho
initiatief arranque; impulso; iniciativa
instinct acicate; arranque; arrebato; deriva; empuje; estímulo; humor; impresión; impulsión; impulso; instinto; presentimiento; sentido; sentimiento aficiones; afán; amor; apasionamiento; ardor; deriva; deseo; fervor; instinto; intuición; pasión
intuïtie acicate; arranque; arrebato; deriva; empuje; estímulo; humor; impresión; impulsión; impulso; instinto; presentimiento; sentido; sentimiento
neiging afán; ansia; impulso; necesidad inclinación; intención; propósito; tendencia
opwekking impulso; incentivo; incitación activación; aliento; animación; envalentonamiento; estimulación; estímulo; incentivo; incitación; instigación; reanimación; reencarnación
passie ardor; energía; fuego; garbo; impulso; pasión pasión
prikkel estímulo; impulso; incentivo; incitación a instancias de; animar; animar a; capricho; estimulación; estimular; estímulo; impulsar; incentivo; incitar a; instigación; reanimación; reencarnación
stagnatie atasco; congestión; estagnación; estiba; fuerza propulsora; impulso; obstrucción; paralización; parón; propulsión; reposo; taponamiento; tracción estagnación; estancamiento
stimulans estímulo; impulso; incentivo; incitación activación; aliento; animación; envalentonamiento; estimulación; estímulo; incitación
stimulering impulso; incentivo; incitación animación; estimulación; estímulo
stuwing atasco; congestión; estagnación; estiba; fuerza propulsora; impulso; obstrucción; paralización; parón; propulsión; reposo; taponamiento; tracción
vuur ardor; energía; fuego; garbo; impulso; pasión ardor; brío; entusiasmo; fuego; fuego de leña; garbo; incendio; pasión; ímpetu
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
stimulans estímulo

Synoniemen voor "impulso":


Wiktionary: impulso

impulso
noun
  1. sterke opwelling om iets te doen, innerlijke drang
  2. innerlijke neiging om iets te doen
  3. innerlijke drang
Cross Translation:
FromToVia
• impulso → duwtje in de rug; duwtje; zetje ↔ boost — push from behind
• impulso → opwaartse kracht; drijfvermogen ↔ buoyancy — physics: upward force on an immersed body
• impulso → drang; aandrang; aandrift ↔ urge — a strong desire; an itch to do something
• impulso → impuls ↔ Impuls — Anstoß, Anregung
• impulso → aansporing; instigatie; aandrift; drang; aandrang; opwelling; stuwing; impuls ↔ incitation — action d’inciter.

impulsar:

impulsar werkwoord

  1. impulsar (animar; incentivar; arrancar; )
    opwekken; aansporen; stimuleren; aandrijven; prikkelen; opkrikken
    • opwekken werkwoord (wek op, wekt op, wekte op, wekten op, opgewekt)
    • aansporen werkwoord (spoor aan, spoort aan, spoorde aan, spoorden aan, aangespoord)
    • stimuleren werkwoord (stimuleer, stimuleert, stimuleerde, stimuleerden, gestimuleerd)
    • aandrijven werkwoord (drijf aan, drijft aan, dreef aan, dreven aan, aangedreven)
    • prikkelen werkwoord (prikkel, prikkelt, prikkelde, prikkelden, geprikkeld)
    • opkrikken werkwoord (krik op, krikt op, krikte op, krikten op, opgekrikt)
  2. impulsar (apresurar; correr; cazar; rabiar)
    jachten; ophitsen; voortjagen; opjagen; opdrijven
    • jachten werkwoord (jacht, jachtte, jachtten, gejacht)
    • ophitsen werkwoord (hits op, hitst op, hitste op, hitsten op, opgehitst)
    • voortjagen werkwoord (jaag voort, jaagt voort, joeg voort, joegen voort, voortgejaagd)
    • opjagen werkwoord (jaag op, jaagt op, jaagde op, jaagden op, opgejaagd)
    • opdrijven werkwoord (drijf op, drijft op, dreef op, dreven op, opgedreven)
  3. impulsar (excitar; empujar; espolear; )
    aanzetten; opzwepen; sterk prikkelen
    • aanzetten werkwoord (zet aan, zette aan, zetten aan, aangezet)
    • opzwepen werkwoord (zweep op, zweept op, zweepte op, zweepten op, opgezweept)
    • sterk prikkelen werkwoord
  4. impulsar (poner en marcha con manivela; activar)
    aanzwengelen; aanslingeren
    • aanzwengelen werkwoord
    • aanslingeren werkwoord (slinger aan, slingert aan, slingerde aan, slingerden aan, aangeslingerd)
  5. impulsar (propulsar)
    voortstuwen; vooruitduwen; stuwen
    • voortstuwen werkwoord (stuw voort, stuwt voort, stuwde voort, stuwden voort, voortgestuwd)
    • vooruitduwen werkwoord
    • stuwen werkwoord (stuw, stuwt, stuwde, stuwden, gestuwd)
  6. impulsar (estimular; promocionar; incentivar)
    vooruitschoppen

Conjugations for impulsar:

presente
  1. impulso
  2. impulsas
  3. impulsa
  4. impulsamos
  5. impulsáis
  6. impulsan
imperfecto
  1. impulsaba
  2. impulsabas
  3. impulsaba
  4. impulsábamos
  5. impulsabais
  6. impulsaban
indefinido
  1. impulsé
  2. impulsaste
  3. impulsó
  4. impulsamos
  5. impulsasteis
  6. impulsaron
fut. de ind.
  1. impulsaré
  2. impulsarás
  3. impulsará
  4. impulsaremos
  5. impulsaréis
  6. impulsarán
condic.
  1. impulsaría
  2. impulsarías
  3. impulsaría
  4. impulsaríamos
  5. impulsaríais
  6. impulsarían
pres. de subj.
  1. que impulse
  2. que impulses
  3. que impulse
  4. que impulsemos
  5. que impulséis
  6. que impulsen
imp. de subj.
  1. que impulsara
  2. que impulsaras
  3. que impulsara
  4. que impulsáramos
  5. que impulsarais
  6. que impulsaran
miscelánea
  1. ¡impulsa!
  2. ¡impulsad!
  3. ¡no impulses!
  4. ¡no impulséis!
  5. impulsado
  6. impulsando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

impulsar [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el impulsar (propulsar)
    aandrijven; aanjagen; voortstuwen
  2. el impulsar (incitar a; estimular; animar; animar a; a instancias de)
    het aanzetten; stimuleren; aansporen; de prikkel; aanmoedigen

Vertaal Matrix voor impulsar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aandrijven impulsar; propulsar fracasar; naufragar; ser arrojado a la playa
aanjagen impulsar; propulsar
aanmoedigen a instancias de; animar; animar a; estimular; impulsar; incitar a animar; estimular
aanslingeren arrancar; incitar
aansporen a instancias de; animar; animar a; estimular; impulsar; incitar a activación; aliento; animación; envalentonamiento; estimulación; estímulo; incitación
aanzetten a instancias de; animar; animar a; estimular; impulsar; incitar a
aanzwengelen arrancar; incitar
ophitsen incitación; instigación
opwekken estimular; instigar
prikkel a instancias de; animar; animar a; estimular; impulsar; incitar a capricho; estimulación; estímulo; impulso; incentivo; incitación; instigación; reanimación; reencarnación
stimuleren a instancias de; animar; animar a; estimular; impulsar; incitar a animar; estimular; fomentar; promoción; stimular
voortstuwen impulsar; propulsar
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aandrijven alentar; animar; apuntalar; arrancar; estimular; impulsar; incentivar; incitar; motivar arrojar sobre la playa; ser arrojado sobre la playa
aanjagen aguijonear; animar; apoyar; apresurar; avivar; calzar; empujar; engendrar; estimular; hacer subir; hurgar; impulsar a; incentivar; incitar; incitar a; instigar; motivar; pegarse; promocionar; provocar; soportar; sostener; sujetar; suscitar
aanmoedigen aclamar; alentar; animar; aplaudir; apoyar; avivar; dar viveza a; encender; engendrar; entornar; entusiasmar; envalentonar; estimular; excitar; facilitar; incentivar; incitar; instigar; motivar; provocar
aanslingeren activar; impulsar; poner en marcha con manivela
aansporen alentar; animar; apuntalar; arrancar; estimular; impulsar; incentivar; incitar; motivar aguijonear; animar; apoyar; apresurar; avivar; calzar; empujar; engendrar; espolear; estimular; excitar; hacer subir; hurgar; impulsar a; incentivar; incitar; incitar a; instigar; motivar; pegarse; promocionar; provocar; soportar; sostener; sujetar; suscitar
aanzetten acelerar; aguijonear; arriar; empujar; espolear; exasperar; excitar; impulsar acentuar; afilar; animar; apresurar; atizar; avivar; conectar; encender; engordar; entornar; espolear; estimular; excitar; impulsar a; incentivar; incitar; incitar a; instigar; motivar; poner en marcha; poner en pie; sembrar discordia
aanzwengelen activar; impulsar; poner en marcha con manivela
jachten apresurar; cazar; correr; impulsar; rabiar adelantar; afanarse tras; apresurar; apresurarse; aspirar a; atosigar; avanzar; correr; crecer; dar prisa; darse prisa; delirar; divagar; hacer subir; hacerse mayor; instigar; ir apresuradamente; ir volando; irse a cazar; irse volando; levantar; meter prisa; perseguir; precipitarse
opdrijven apresurar; cazar; correr; impulsar; rabiar arrear; empujar; hacer subir
ophitsen apresurar; cazar; correr; impulsar; rabiar afrontar; animar; apresurar; atizar; atormentar; avivar; causar; chancear; dar motivo para; desafiar; encender; encrespar; escarabajear; estimular; excitar; hostigar; importunar; impulsar a; incitar; incitar a; instigar; jorobar; picar; pinchar; poner en pie; provocar; sembrar discordia; soliviantar; suscitar
opjagen apresurar; cazar; correr; impulsar; rabiar acosar; apresurarse; cazar; darse prisa
opkrikken alentar; animar; apuntalar; arrancar; estimular; impulsar; incentivar; incitar; motivar
opwekken alentar; animar; apuntalar; arrancar; estimular; impulsar; incentivar; incitar; motivar animar; avivar; dar viveza a; entusiasmar; estimular; excitar; incitar; inspirar; provocar
opzwepen acelerar; aguijonear; arriar; empujar; espolear; exasperar; excitar; impulsar
prikkelen alentar; animar; apuntalar; arrancar; estimular; impulsar; incentivar; incitar; motivar animar; apoyar; encender; engendrar; entornar; estimular; excitar; incentivar; incitar; motivar
sterk prikkelen acelerar; aguijonear; arriar; empujar; espolear; exasperar; excitar; impulsar
stimuleren alentar; animar; apuntalar; arrancar; estimular; impulsar; incentivar; incitar; motivar aclamar; alentar; animar; aplaudir; apoyar; avivar; dar viveza a; encender; engendrar; entornar; entusiasmar; envalentonar; espolear; estimular; excitar; incentivar; incitar; instigar; motivar; provocar
stuwen impulsar; propulsar estibar; propulsar
voortjagen apresurar; cazar; correr; impulsar; rabiar arrear; empujar
voortstuwen impulsar; propulsar estibar; propulsar
vooruitduwen impulsar; propulsar arriar; empujar; estibar; mover
vooruitschoppen estimular; impulsar; incentivar; promocionar

Synoniemen voor "impulsar":


Wiktionary: impulsar

impulsar
verb
  1. doen bewegen
  2. aanmoedigen, promoten
  3. maatregelen nemen om iets te bevorderen

Verwante vertalingen van impulso







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0744 seconde
Page rendered in 1.0 seconds