Spaans

Uitgebreide vertaling voor montar (Spaans) in het Nederlands

montar:

montar werkwoord

  1. montar (construir)
    bouwen; opbouwen
    • bouwen werkwoord (bouw, bouwt, bouwde, bouwden, gebouwd)
    • opbouwen werkwoord (bouw op, bouwt op, bouwde op, bouwden op, opgebouwd)
  2. montar (armar; hacer; crear; )
    maken; scheppen; in het leven roepen
    • maken werkwoord (maak, maakt, maakte, maakten, gemaakt)
    • scheppen werkwoord (schep, schept, schepte, schepten, geschept)
    • in het leven roepen werkwoord (roep in het leven, roept in het leven, riep in het leven, riepen in het leven, in het leven geroepen)
  3. montar (ensamblar)
    monteren; assembleren; in elkaar zetten
    • monteren werkwoord (monteer, monteert, monteerde, monteerden, gemonteerd)
    • assembleren werkwoord (assembleer, assembleert, assembleerde, assembleerden, geassembleerd)
    • in elkaar zetten werkwoord (zet in elkaar, zette in elkaar, zetten in elkaar, in elkaar gezet)
  4. montar (subir a)
    instappen
    • instappen werkwoord (stap in, stapt in, stapte in, stapten in, ingestapt)
  5. montar
    bestijgen
    • bestijgen werkwoord (bestijg, bestijgt, besteeg, bestegen, bestegen)
  6. montar
    berijden
    • berijden werkwoord (berijd, berijdt, bereed, bereden, bereden)
  7. montar
    koppelen
    • koppelen werkwoord (koppel, koppelt, koppelde, koppelden, gekoppeld)
  8. montar (arreglar; establecer; instalar; )
    installeren; inrichten
    • installeren werkwoord (installeer, installeert, installeerde, installeerden, geïnstalleerd)
    • inrichten werkwoord (richt in, richtte in, richtten in, ingericht)
  9. montar (empezar; comenzar; marcharse; )
    beginnen; aanknopen; aanbinden
    • beginnen werkwoord (begin, begint, begon, begonnen, begonnen)
    • aanknopen werkwoord (knoop aan, knoopt aan, knoopte aan, knoopten aan, aangeknoopt)
    • aanbinden werkwoord (bind aan, bindt aan, bond aan, bonden aan, aangebonden)
  10. montar (colocar; fijar)
    bevestigen; ergens aan bevestigen; vastzetten; vastmaken
    • bevestigen werkwoord (bevestig, bevestigt, bevestigde, bevestigden, bevestigd)
    • vastzetten werkwoord (zet vast, zette vast, zetten vast, vastgezet)
    • vastmaken werkwoord (maak vast, maakt vast, maakte vast, maakten vast, vastgemaakt)
  11. montar (conglomerar; unir; ensamblar; empalmar)
    samenvoegen; combineren; bijeen voegen
    • samenvoegen werkwoord (voeg samen, voegt samen, voegde samen, voegden samen, samengevoegd)
    • combineren werkwoord (combineer, combineert, combineerde, combineerden, gecombineerd)
    • bijeen voegen werkwoord
  12. montar (atrapar; comprender; detener; )
    snappen; betrappen
    • snappen werkwoord (snap, snapt, snapte, snapten, gesnapt)
    • betrappen werkwoord (betrap, betrapt, betrapte, betrapten, betrapt)
  13. montar (arreglar; organizar; iniciar; )
    regelen; arrangeren; iets op touw zetten
    • regelen werkwoord (regel, regelt, regelde, regelden, geregeld)
    • arrangeren werkwoord (arrangeer, arrangeert, arrangeerde, arrangeerden, gearrangeerd)

Conjugations for montar:

presente
  1. monto
  2. montas
  3. monta
  4. montamos
  5. montáis
  6. montan
imperfecto
  1. montaba
  2. montabas
  3. montaba
  4. montábamos
  5. montabais
  6. montaban
indefinido
  1. monté
  2. montaste
  3. montó
  4. montamos
  5. montasteis
  6. montaron
fut. de ind.
  1. montaré
  2. montarás
  3. montará
  4. montaremos
  5. montaréis
  6. montarán
condic.
  1. montaría
  2. montarías
  3. montaría
  4. montaríamos
  5. montaríais
  6. montarían
pres. de subj.
  1. que monte
  2. que montes
  3. que monte
  4. que montemos
  5. que montéis
  6. que monten
imp. de subj.
  1. que montara
  2. que montaras
  3. que montara
  4. que montáramos
  5. que montarais
  6. que montaran
miscelánea
  1. ¡monta!
  2. ¡montad!
  3. ¡no montes!
  4. ¡no montéis!
  5. montado
  6. montando
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor montar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanknopen anudar; atar
assembleren clasificación; compilación; composición; construcción; ensamblaje; fijación; instalación
beginnen comienzar; principiar
bijeen voegen adjuntar con; juntar; reunir
inrichten aprovisionamiento; decoración
instappen subir en
koppelen conectar; unir
maken confección; elaboración; fabricación; producción
opbouwen composición; construcción; estructura; representación
regelen atonar; organizar; poner a tono; regular
scheppen elaboración; fabricación; palas
snappen coger; comprender
vastmaken sujeción
vastzetten encarcelar; fijar; inmovilizar
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanbinden calzar; colocar; comenzar; empezar; iniciar; instalar; marcharse; montar; poner en marcha
aanknopen calzar; colocar; comenzar; empezar; iniciar; instalar; marcharse; montar; poner en marcha abordar; abrir; aumentar; concernir; enlazar; entablar; inaugurar; lanzar; trabar conversación
arrangeren arreglar; comenzar; construir; erigir; establecer; estructurar; formar; fundar; iniciar; levantar; montar; organizar; poner; poner en pie arreglar; clasificar; dirigir; disponer; instrumentar; ordenar; organizar; orquestar; repartir; seleccionar; sistematizar; sortear
assembleren ensamblar; montar
beginnen calzar; colocar; comenzar; empezar; iniciar; instalar; marcharse; montar; poner en marcha abrir; activarse; arrancar; comenzar; despegar; empezar; emprender; entrar en; inaugurar; iniciar; ponerse en marcha; ponerse en movimiento
berijden montar
bestijgen montar
betrappen atrapar; cautivar; cazar; coger; coger preso; coger prisionero; comprender; depositar; detener; detengo; encadenar; encarcelar; engastar; entender; fascinar; fijar; inmovilizar; montar; pillar; poner las esposas; prender; recoger; sorprender; tomar; trabar
bevestigen colocar; fijar; montar abotonar; abrochar; acceder; adherirse; admitir; afirmar; asentir a; atar; colocar; conceder; confirmar; consentir; fijar; pegar; reconocer; sujetar; suscribir
bijeen voegen conglomerar; empalmar; ensamblar; montar; unir
bouwen construir; montar construir; crear; edificar; erguir; erigir; establecer; fundar; levantar
combineren conglomerar; empalmar; ensamblar; montar; unir agrupar; combinar
ergens aan bevestigen colocar; fijar; montar
iets op touw zetten arreglar; comenzar; construir; erigir; establecer; estructurar; formar; fundar; iniciar; levantar; montar; organizar; poner; poner en pie
in elkaar zetten ensamblar; montar
in het leven roepen armar; compilar; componer; concebir; convertirse en; crear; desarrollar; diseñar; fabricar; formar; ganar; hacer; montar; producir; remendar; reparar; trazar
inrichten arreglar; colocar; colocarse; comenzar; concebir; constituir; construir; destinar; establecer; estacionar; estructurar; instalar; montar amueblar; aprovisionar; arreglar; decorar y amueblar
installeren arreglar; colocar; colocarse; comenzar; concebir; constituir; construir; destinar; establecer; estacionar; estructurar; instalar; montar construir; crear; establecer; formar; instalar; nombrar
instappen montar; subir a
koppelen montar acoplar; asociar; conectar; emparejar; encadenar; juntar; línea de vínculo; unir; vincular
maken armar; compilar; componer; concebir; convertirse en; crear; desarrollar; diseñar; fabricar; formar; ganar; hacer; montar; producir; remendar; reparar; trazar amasar; arreglar; constituir; corregir; crear; dar forma; dar masajes; elaborar; fabricar; fijar; formar; hacer; macerar; masajear; modelar; modificar; producir; reajustar; remendar; reparar; restaurar
monteren ensamblar; montar
opbouwen construir; montar
regelen arreglar; comenzar; construir; erigir; establecer; estructurar; formar; fundar; iniciar; levantar; montar; organizar; poner; poner en pie ajustar; arreglar; arreglarse; dirigir; finalizar; poner en orden; regular; sintonizar; solucionar; tener acabado; tener listo; terminar
samenvoegen conglomerar; empalmar; ensamblar; montar; unir combinar; encadenar; fusionar
scheppen armar; compilar; componer; concebir; convertirse en; crear; desarrollar; diseñar; fabricar; formar; ganar; hacer; montar; producir; remendar; reparar; trazar comer con cuchara; concebir; convertirse en; desarrollar; desarrollarse; desplegar
snappen atrapar; cautivar; cazar; coger; coger preso; coger prisionero; comprender; depositar; detener; detengo; encadenar; encarcelar; engastar; entender; fascinar; fijar; inmovilizar; montar; pillar; poner las esposas; prender; recoger; sorprender; tomar; trabar captar; coger en flagrante; comprender; concebir; darse cuenta de; entender
vastmaken colocar; fijar; montar agarrotar; amarrar; amordazar; anclar; atar; colocar; fijar; pegar; sujetar
vastzetten colocar; fijar; montar asegurar; colocar; detener; encarcelar; encerrar; fijar; imponer en una cuenta de ahorros; inmovilizar; sujetar
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
koppelen emparejamiento; emparejamiento de dispositivo; vinculación
samenvoegen combinación

Synoniemen voor "montar":


Wiktionary: montar

montar
verb
  1. (overgankelijk) bovenop iets zien te geraken
  2. op een fiets rijden
  3. in toestand brengen
  4. de juiste beelden achter elkaar zetten
  5. te paard stijgen

Cross Translation:
FromToVia
montar in elkaar zetten assemble — to put together
montar beklimmen mount — climb up/on; to ride
montar monteren; bevestigen mount — attach an object
montar bestijgen mount — get on top of an animal to mate
montar rijden ride — to transport oneself by sitting on and directing a horse, bicycle etc.
montar opvoeren stage — to produce on a stage
montar rijden chevaucher — Aller à cheval
montar binnenkomen; inkomen; binnendringen; doordringen; doorstoten; op het station aankomen; binnengaan; binnenlopen; ingaan entreraller de dehors vers dedans.
montar beklimmen; monteren; zetten; instappen; in de trein stappen; in een auto stappen monter — Se déplacer vers le haut, se transporter dans un lieu plus élevé, s’élever, gravir, grimper.

Verwante vertalingen van montar