Spaans

Uitgebreide vertaling voor pasar por (Spaans) in het Nederlands

pasar por:

pasar por werkwoord

  1. pasar por
    heten; moeten doorgaan voor; doorgaan voor
  2. pasar por
    erdoor gaan
    • erdoor gaan werkwoord (ga erdoor, gaat erdoor, ging erdoor, gingen erdoor, erdoor gegaan)
  3. pasar por (experimentar; sentir)
    ondervinden; ervaren; beleven; gewaarworden; voelen
    • ondervinden werkwoord (ondervind, ondervindt, ondervond, ondervonden, ondervonden)
    • ervaren werkwoord (ervaar, ervaart, ervaarde, ervaarden, ervaard)
    • beleven werkwoord (beleef, beleeft, beleefde, beleefden, beleefd)
    • gewaarworden werkwoord (word gewaar, wordt gewaar, werd gewaar, werden gewaar, gewaargeworden)
    • voelen werkwoord (voel, voelt, voelde, voelden, gevoeld)
  4. pasar por (visitar; pasar a ver; ir a ver)
    bezoeken; langskomen; voorbijkomen; op bezoek komen; opzoeken; inlopen; aankomen
    • bezoeken werkwoord (bezoek, bezoekt, bezocht, bezochten, bezocht)
    • langskomen werkwoord (kom langs, komt langs, kwam langs, kwamen langs, langsgekomen)
    • voorbijkomen werkwoord (kom voorbij, komt voorbij, kwam voorbij, kwamen voorbij, voorbij gekomen)
    • op bezoek komen werkwoord
    • opzoeken werkwoord (zoek op, zoekt op, zocht op, zochten op, opgezocht)
    • inlopen werkwoord (loop in, loopt in, liep in, liepen in, ingelopen)
    • aankomen werkwoord (kom aan, komt aan, kwam aan, kwamen aan, aangekomen)
  5. pasar por (consumir; soportar; sufrir; )
    doorstaan; verdragen; doorleven; verteren; verduren
    • doorstaan werkwoord (doorsta, doorstaat, doorstond, doorstonden, doorgestaan)
    • verdragen werkwoord (verdraag, verdraagt, verdroeg, verdroegen, verdragen)
    • doorleven werkwoord
    • verteren werkwoord (verteer, verteert, verteerde, verteerden, verteerd)
    • verduren werkwoord (verduur, verduurt, verduurde, verduurden, verduurd)
  6. pasar por (pasar por viajando)
    doorreizen
    • doorreizen werkwoord (reis door, reist door, reisde door, reisden door, doorgereisd)
  7. pasar por (atravesar; recorrer; pasear por)
    reizen door; doorheen reizen
    • reizen door werkwoord
    • doorheen reizen werkwoord (reis doorheen, reist doorheen, reisde doorheen, reisden doorheen, doorheen gereisd)
  8. pasar por (visitar; hacer una visita a; pasar; )
    bezoeken; langskomen; voorbijkomen; iemand opzoeken; op visite gaan; langsgaan; aankomen
    • bezoeken werkwoord (bezoek, bezoekt, bezocht, bezochten, bezocht)
    • langskomen werkwoord (kom langs, komt langs, kwam langs, kwamen langs, langsgekomen)
    • voorbijkomen werkwoord (kom voorbij, komt voorbij, kwam voorbij, kwamen voorbij, voorbij gekomen)
    • iemand opzoeken werkwoord
    • op visite gaan werkwoord
    • langsgaan werkwoord (ga langs, gaat langs, ging langs, gingen langs, langsgegaan)
    • aankomen werkwoord (kom aan, komt aan, kwam aan, kwamen aan, aangekomen)
  9. pasar por (vivir; aguantar; soportar; )
    doormaken
    • doormaken werkwoord (maak door, maakt door, maakte door, maakten door, doorgemaakt)
  10. pasar por (condenar; perseguir; proseguir; )
    berechten; vervolgen
    • berechten werkwoord (berecht, berechtte, berechtten, berecht)
    • vervolgen werkwoord (vervolg, vervolgt, vervolgde, vervolgden, vervolgd)
  11. pasar por (pasar)
    voorbijlopen
    • voorbijlopen werkwoord (loop voorbij, loopt voorbij, liep voorbij, liepen voorbij, voorbij gelopen)
  12. pasar por (proseguir; continuar; seguir; )
    verdergaan; een stapje verder gaan

Conjugations for pasar por:

presente
  1. paso por
  2. pasas por
  3. pasa por
  4. pasamos por
  5. pasáis por
  6. pasan por
imperfecto
  1. pasaba por
  2. pasabas por
  3. pasaba por
  4. pasábamos por
  5. pasabais por
  6. pasaban por
indefinido
  1. pasé por
  2. pasaste por
  3. pasó por
  4. pasamos por
  5. pasasteis por
  6. pasaron por
fut. de ind.
  1. pasaré por
  2. pasarás por
  3. pasará por
  4. pasaremos por
  5. pasaréis por
  6. pasarán por
condic.
  1. pasaría por
  2. pasarías por
  3. pasaría por
  4. pasaríamos por
  5. pasaríais por
  6. pasarían por
pres. de subj.
  1. que pase por
  2. que pases por
  3. que pase por
  4. que pasemos por
  5. que paséis por
  6. que pasen por
imp. de subj.
  1. que pasara por
  2. que pasaras por
  3. que pasara por
  4. que pasáramos por
  5. que pasarais por
  6. que pasaran por
miscelánea
  1. ¡pasa! por
  2. ¡pasad! por
  3. ¡no pases! por
  4. ¡no paséis! por
  5. pasado por
  6. pasando por
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor pasar por:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aankomen llegada
berechten enjuiciamento; procesamiento
inlopen calentamiento
ondervinden destreza; experiencia; habilidad; práctica; rutina
voelen palpar
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aankomen frecuentar; hacer una visita a; ir a; ir a ver; pasar; pasar a ver; pasar por; pasarse a ver a; visitar acceder; acercarse; aproximarse; cruzar la meta; engordarse; entrar; entrar en; ganar peso; hacer su entrada; llegar; venir
beleven experimentar; pasar por; sentir
berechten condenar; enjuiciar; pasar por; perseguir; perseguir judicialmente; procesar; proseguir; sentenciar; someter a juicio
bezoeken frecuentar; hacer una visita a; ir a; ir a ver; pasar; pasar a ver; pasar por; pasarse a ver a; visitar
doorgaan voor pasar por
doorheen reizen atravesar; pasar por; pasear por; recorrer
doorleven aguantar; comerse; consumir; corroer; corroerse; desaparecer; descomponerse; digerir; digerirse; experimentar; gastar; hundirse; padecer; pasar por; ponerse; pudrirse; resistir; salir con bien; salir con bien de; seguir viviendo; soportar; sucumbir; sufrir; tolerar
doormaken aguantar; experimentar; padecer; pasar por; resistir; salir con bien; soportar; tolerar; vivir
doorreizen pasar por; pasar por viajando
doorstaan aguantar; comerse; consumir; corroer; corroerse; desaparecer; descomponerse; digerir; digerirse; experimentar; gastar; hundirse; padecer; pasar por; ponerse; pudrirse; resistir; salir con bien; salir con bien de; seguir viviendo; soportar; sucumbir; sufrir; tolerar aguantar; soportar
een stapje verder gaan continuar; continuar con una; dejar prolongar; pasar por; procesar; proseguir; seguir
erdoor gaan pasar por
ervaren experimentar; pasar por; sentir
gewaarworden experimentar; pasar por; sentir advertir; constatar; contemplar; darse cuenta de; destacarse; discernir; distinguir; distinguirse; entrever; estar presente; mirar; notar; observar; percatarse de; percibir; señalar; ver
heten pasar por
iemand opzoeken frecuentar; hacer una visita a; ir a; ir a ver; pasar; pasar a ver; pasar por; pasarse a ver a; visitar
inlopen ir a ver; pasar a ver; pasar por; visitar alcanzar; caer en la trampa; recuperar
langsgaan frecuentar; hacer una visita a; ir a; ir a ver; pasar; pasar a ver; pasar por; pasarse a ver a; visitar
langskomen frecuentar; hacer una visita a; ir a; ir a ver; pasar; pasar a ver; pasar por; pasarse a ver a; visitar
moeten doorgaan voor pasar por
ondervinden experimentar; pasar por; sentir
op bezoek komen ir a ver; pasar a ver; pasar por; visitar
op visite gaan frecuentar; hacer una visita a; ir a; ir a ver; pasar; pasar a ver; pasar por; pasarse a ver a; visitar
opzoeken ir a ver; pasar a ver; pasar por; visitar buscar; ir a ver; rastrear
reizen door atravesar; pasar por; pasear por; recorrer
verdergaan continuar; continuar con una; dejar prolongar; pasar por; procesar; proseguir; seguir acelerar el paso; alargar; continuar; prolongar; proseguir; seguir
verdragen aguantar; comerse; consumir; corroer; corroerse; desaparecer; descomponerse; digerir; digerirse; experimentar; gastar; hundirse; padecer; pasar por; ponerse; pudrirse; resistir; salir con bien; salir con bien de; seguir viviendo; soportar; sucumbir; sufrir; tolerar aguantar; soportar
verduren aguantar; comerse; consumir; corroer; corroerse; desaparecer; descomponerse; digerir; digerirse; experimentar; gastar; hundirse; padecer; pasar por; ponerse; pudrirse; resistir; salir con bien; salir con bien de; seguir viviendo; soportar; sucumbir; sufrir; tolerar aguantar; soportar
verteren aguantar; comerse; consumir; corroer; corroerse; desaparecer; descomponerse; digerir; digerirse; experimentar; gastar; hundirse; padecer; pasar por; ponerse; pudrirse; resistir; salir con bien; salir con bien de; seguir viviendo; soportar; sucumbir; sufrir; tolerar consumir; descomponerse; desgastar; gastar; gastarse; pasar; podrirse; pudrirse
vervolgen condenar; enjuiciar; pasar por; perseguir; perseguir judicialmente; procesar; proseguir; sentenciar; someter a juicio afanarse tras; alargar; aspirar a; cazar; continuar; perseguir; perseguir judicialmente; procesar; prolongar; proseguir; seguir
voelen experimentar; pasar por; sentir advertir; compartir los sentimientos de; contemplar; creer; darse cuenta de; distinguir; entender; entrever; estar presente; experimentar; identiicarse con; imaginarse; intuir; manosear; notar; observar; opinar; palpar; pensar; percibir; sentir; tocar; ver
voorbijkomen frecuentar; hacer una visita a; ir a; ir a ver; pasar; pasar a ver; pasar por; pasarse a ver a; visitar
voorbijlopen pasar; pasar por
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ervaren capacitado; capaz; competente; experimentado; experto; profesional; versado en

Wiktionary: pasar por

pasar por
verb
  1. voorbijgaan

Verwante vertalingen van pasar por