Spaans

Uitgebreide vertaling voor plancha (Spaans) in het Nederlands

plancha:

plancha [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. la plancha
    het strijkijzer
  2. la plancha
    de plaat
    • plaat [de ~] zelfstandig naamwoord
  3. la plancha (escultura; imagen; ilustración; )
    het beeld; de sculptuur; het beeldhouwwerk

Vertaal Matrix voor plancha:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
beeld chapa; cromo; escultura; estampa; grabado; ilustración; imagen; placa; plancha grabado; pintado; representación; retrato
beeldhouwwerk chapa; cromo; escultura; estampa; grabado; ilustración; imagen; placa; plancha escultura
plaat plancha aguafuerte; disco; disco de larga duración; elepé; foto; grabado; ilustración; imagen; placa de base; álbum
sculptuur chapa; cromo; escultura; estampa; grabado; ilustración; imagen; placa; plancha
strijkijzer plancha

Synoniemen voor "plancha":


Wiktionary: plancha

plancha
noun
  1. vlak, plat en vrij dun stuk materiaal
  2. een huishoudelijk gereedschap dat gebruikt wordt om textiel glad te strijken

Cross Translation:
FromToVia
plancha strijkijzer iron — for pressing clothes
plancha strijkijzer Bügeleisen — Gerät zum Glätten (Bügeln) und In-Form-Bringen von Kleidungsstücken
plancha bord; plank; tablet; beschot; dashboard; instrumentenbord; paneel; wagenschot; banner panneau — Petit pan.
plancha plank; bord; tablet; schap; bed; bloemperk; perk; tuinbed planche — ais de bois, mince et long

planchar:

planchar werkwoord

  1. planchar (alisar; cubrir; rozar; arriar)
    strijken; gladstrijken
    • strijken werkwoord (strijk, strijkt, streek, streken, gestreken)
    • gladstrijken werkwoord (strijk glad, strijkt glad, strijkte glad, strijkten glad, gladgestreken)
  2. planchar (alisar; pulir; igualar; )
    egaliseren; gelijkmaken; effenen; gladmaken
    • egaliseren werkwoord (egaliseer, egaliseert, egaliseerde, egaliseerden, geëgaliseerd)
    • gelijkmaken werkwoord (maak gelijk, maakt gelijk, maakte gelijk, maakten gelijk, gelijk gemaakt)
    • effenen werkwoord (effen, effent, effende, effenden, geëffend)
    • gladmaken werkwoord (maak glad, maakt glad, maakte glad, maakten glad, gladgemaakt)
  3. planchar
    oppersen
    • oppersen werkwoord (pers op, perst op, perste op, persten op, opgeperst)

Conjugations for planchar:

presente
  1. plancho
  2. planchas
  3. plancha
  4. planchamos
  5. plancháis
  6. planchan
imperfecto
  1. planchaba
  2. planchabas
  3. planchaba
  4. planchábamos
  5. planchabais
  6. planchaban
indefinido
  1. planché
  2. planchaste
  3. planchó
  4. planchamos
  5. planchasteis
  6. plancharon
fut. de ind.
  1. plancharé
  2. plancharás
  3. planchará
  4. plancharemos
  5. plancharéis
  6. plancharán
condic.
  1. plancharía
  2. plancharías
  3. plancharía
  4. plancharíamos
  5. plancharíais
  6. plancharían
pres. de subj.
  1. que planche
  2. que planches
  3. que planche
  4. que planchemos
  5. que planchéis
  6. que planchen
imp. de subj.
  1. que planchara
  2. que plancharas
  3. que planchara
  4. que plancháramos
  5. que plancharais
  6. que plancharan
miscelánea
  1. ¡plancha!
  2. ¡planchad!
  3. ¡no planches!
  4. ¡no planchéis!
  5. planchado
  6. planchando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor planchar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
gelijkmaken asimilación; igualación; nivelación
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
effenen alisar; allanar; aplanar; entretelar; hacer resplandecer; igualar; nivelar; perfeccionar; planchar; pulir; refinar; relucir; resplandecer; satinar allanar; aplanar; aplastar; saldar
egaliseren alisar; allanar; aplanar; entretelar; hacer resplandecer; igualar; nivelar; perfeccionar; planchar; pulir; refinar; relucir; resplandecer; satinar saldar
gelijkmaken alisar; allanar; aplanar; entretelar; hacer resplandecer; igualar; nivelar; perfeccionar; planchar; pulir; refinar; relucir; resplandecer; satinar igualar; nivelar
gladmaken alisar; allanar; aplanar; entretelar; hacer resplandecer; igualar; nivelar; perfeccionar; planchar; pulir; refinar; relucir; resplandecer; satinar abrillantar; adornar; alisar; bruñir; dar brillo; dar lustre; encerar; equipar; escariar; fregar; frotar; limpiar; lustrar; pulir; restregar; sacar brillo a
gladstrijken alisar; arriar; cubrir; planchar; rozar
oppersen planchar
strijken alisar; arriar; cubrir; planchar; rozar

Wiktionary: planchar

planchar
verb
  1. door strijken glad of effen maken
  2. wasgoed desinfecteren en gladmaken met hulp van een heet ijzer

Cross Translation:
FromToVia
planchar strijken iron — to pass an iron over clothing
planchar strijken ironing — act of pressing clothes with an iron

Verwante vertalingen van plancha