Home ->Woordenboeken ->Spaans/Nederlands ->Vertaal rasgo

Vertaal rasgo van Spaans naar Nederlands

Overzicht
Spaans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. rasgo:
  2. rasgar:
  3. Wiktionary:

Spaans

Uitgebreide vertaling voor rasgo (Spaans) in het Nederlands

rasgo:

rasgo [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el rasgo (broma; locura; brochazo; )
    het grapje; het geintje; de scherts; het lolletje; de gekheid; de gein; de aardigheid; het pretje
    • grapje [het ~] zelfstandig naamwoord
    • geintje [het ~] zelfstandig naamwoord
    • scherts [de ~] zelfstandig naamwoord
    • lolletje [het ~] zelfstandig naamwoord
    • gekheid [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • gein [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • aardigheid [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • pretje [het ~] zelfstandig naamwoord
  2. el rasgo (característica; peculiaridad)
    de karaktereigenschap; de karaktertrek
  3. el rasgo (facción)
    de gelaatstrek
  4. el rasgo (caracterización; característica; descripción de carácter; )
    het kenmerk; de eigenschap; de karakterisering; de karakteristiek; de typering
  5. el rasgo (asomo; dejo; chispa; excusa; atisbo)
    de vleug
    • vleug [de ~] zelfstandig naamwoord
  6. el rasgo (detalle; trastada; zona; región; pincelada)
    het aardigheidje; het presentje
  7. el rasgo (tendencia; disposición; naturaleza; )
    de tendentie
  8. el rasgo (característica; peculiaridad de carácter; peculiaridad; )
    het karaktertrekje; het trekje

Vertaal Matrix voor rasgo:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aardigheid brochazo; broma; cachondo; comarca; locura; paraje; pincelada; rasgo amabilidad; benignidad; bondad; broma; chiste; cordialidad; cortesía; donaciones; donación; donativos; galantería; gracia; gusto; jovialidad; mansedumbre; placer; regalo; satisfacción; simpatía
aardigheidje detalle; pincelada; rasgo; región; trastada; zona
eigenschap atributo; caracterización; característica; cualidad; definición de carácter; descripción de carácter; particularidad; peculiaridad; pintura de caracteres; plumazo; propiedad; rasgo; rasgo característico; sello; señal; signo distintivo calidad; caracterización; característica; cualidad; distintivo; marca; propiedad; rasgo característico; tipificación
gein brochazo; broma; cachondo; comarca; locura; paraje; pincelada; rasgo alborozo; alegría; broma; bromas; cachondeo; chiste; diversión; gozo; gracia; gusto; júbilo; locura; optimismo; placer
geintje brochazo; broma; cachondo; comarca; locura; paraje; pincelada; rasgo
gekheid brochazo; broma; cachondo; comarca; locura; paraje; pincelada; rasgo alienación mental; bribonada; broma; demencia; enfermedad mental; estupidez; perturbación mental; picardía; rabia; tontería; trastorno mental
gelaatstrek facción; rasgo
grapje brochazo; broma; cachondo; comarca; locura; paraje; pincelada; rasgo
karaktereigenschap característica; peculiaridad; rasgo característica; rasgo característico; rasgo de carácter
karakterisering atributo; caracterización; característica; cualidad; definición de carácter; descripción de carácter; particularidad; peculiaridad; pintura de caracteres; plumazo; propiedad; rasgo; rasgo característico; sello; señal; signo distintivo caracterización; característica; clasificación; definición; descripción
karakteristiek atributo; caracterización; característica; cualidad; definición de carácter; descripción de carácter; particularidad; peculiaridad; pintura de caracteres; plumazo; propiedad; rasgo; rasgo característico; sello; señal; signo distintivo caracterización; característica; cualidad; tipificación
karaktertrek característica; peculiaridad; rasgo característica; cualidad; rasgo característico; rasgo de carácter
karaktertrekje característica; peculiaridad; peculiaridad de carácter; rasgo; rasgo característico; rasgo de carácter; tic; tic característico
kenmerk atributo; caracterización; característica; cualidad; definición de carácter; descripción de carácter; particularidad; peculiaridad; pintura de caracteres; plumazo; propiedad; rasgo; rasgo característico; sello; señal; signo distintivo atributo; caracterisar; caracterización; característica; cualidad; distintivo; etiqueta; marca; rasgo característico; rasgo de carácter; rótulo; tipificación
lolletje brochazo; broma; cachondo; comarca; locura; paraje; pincelada; rasgo
presentje detalle; pincelada; rasgo; región; trastada; zona donaciones; donación; donativos; regalo; regalo de cumpleaños
pretje brochazo; broma; cachondo; comarca; locura; paraje; pincelada; rasgo
scherts brochazo; broma; cachondo; comarca; locura; paraje; pincelada; rasgo agudeza; chiste; ocurrencia; payasada
tendentie disposición; inclinación; naturaleza; proclividad; propensión; rasgo; tendencia
trekje característica; peculiaridad; peculiaridad de carácter; rasgo; rasgo característico; rasgo de carácter; tic; tic característico calada; chupada
typering atributo; caracterización; característica; cualidad; definición de carácter; descripción de carácter; particularidad; peculiaridad; pintura de caracteres; plumazo; propiedad; rasgo; rasgo característico; sello; señal; signo distintivo caracterización; clasificación; definición; descripción
vleug asomo; atisbo; chispa; dejo; excusa; rasgo
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
karakteristiek caracterizante; característico; característico de; curioso; descriptivo; distintivo; particular; peculiar; singular; típico; típico de

Verwante woorden van "rasgo":

  • rasgos, rasga, rasgas

Synoniemen voor "rasgo":


Wiktionary: rasgo

rasgo
noun
  1. iets dat iemand karakteriseert
Cross Translation:
FromToVia
• rasgo → gelaatstrek; trek ↔ feature — one of the physical constituents of the face
• rasgo → rechte; streep; lijn ↔ line — path through two or more points, threadlike mark
• rasgo → karaktereigenschap ↔ trait — an identifying characteristic, habit or trend
• rasgo → gelaatstrek; trek; karaktertrek ↔ trait — (vieilli) action de tirer une voiture par des animaux.

rasgo vorm van rasgar:

rasgar werkwoord

  1. rasgar (volar; desgarrar; desgarrarse; tomar parte en una carrera; transportar en avión)
    scheuren; inscheuren
    • scheuren werkwoord (scheur, scheurt, scheurde, scheurden, gescheurd)
    • inscheuren werkwoord (scheur in, scheurt in, scheurde in, scheurden in, ingescheurd)
  2. rasgar (arrancar; desgajar; desgarrar; separar)
    afrukken; afscheuren
    • afrukken werkwoord (ruk af, rukt af, rukte af, rukten af, afgerukt)
    • afscheuren werkwoord (scheur af, scheurt af, scheurde af, scheurden af, afgescheurd)
  3. rasgar (desgarrar; desgarrarse)
    losscheuren; openscheuren; openrijten; rijten
    • losscheuren werkwoord (scheur los, scheurt los, scheurde los, scheurden los, losgescheurd)
    • openscheuren werkwoord (scheur open, scheurt open, scheurde open, scheurden open, opengescheurd)
    • openrijten werkwoord (rijt open, reet open, reten open, opengereten)
    • rijten werkwoord (rijt, reet, reten, gereten)
  4. rasgar (arrancar)
    uitscheuren; uitrukken
    • uitscheuren werkwoord (scheur uit, scheurt uit, scheurde uit, scheurden uit, uitgescheurd)
    • uitrukken werkwoord (ruk uit, rukt uit, rukte uit, rukten uit, uitgerukt)

Conjugations for rasgar:

presente
  1. rasgo
  2. rasgas
  3. rasga
  4. rasgamos
  5. rasgáis
  6. rasgan
imperfecto
  1. rasgaba
  2. rasgabas
  3. rasgaba
  4. rasgábamos
  5. rasgabais
  6. rasgaban
indefinido
  1. rasgué
  2. rasgaste
  3. rasgó
  4. rasgamos
  5. rasgasteis
  6. rasgaron
fut. de ind.
  1. rasgaré
  2. rasgarás
  3. rasgará
  4. rasgaremos
  5. rasgaréis
  6. rasgarán
condic.
  1. rasgaría
  2. rasgarías
  3. rasgaría
  4. rasgaríamos
  5. rasgaríais
  6. rasgarían
pres. de subj.
  1. que rasgue
  2. que rasgues
  3. que rasgue
  4. que rasguemos
  5. que rasguéis
  6. que rasguen
imp. de subj.
  1. que rasgara
  2. que rasgaras
  3. que rasgara
  4. que rasgáramos
  5. que rasgarais
  6. que rasgaran
miscelánea
  1. ¡rasga!
  2. ¡rasgad!
  3. ¡no rasgues!
  4. ¡no rasguéis!
  5. rasgado
  6. rasgando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

rasgar [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el rasgar (romper)
    de verscheuring
  2. el rasgar (romper)
    inscheuren

Vertaal Matrix voor rasgar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afrukken arrancar; desgajar
inscheuren rasgar; romper
scheuren fisuras; grietas; hendiduras
verscheuring rasgar; romper
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afrukken arrancar; desgajar; desgarrar; rasgar; separar masturbar
afscheuren arrancar; desgajar; desgarrar; rasgar; separar
inscheuren desgarrar; desgarrarse; rasgar; tomar parte en una carrera; transportar en avión; volar
losscheuren desgarrar; desgarrarse; rasgar arrancar; romper; separar
openrijten desgarrar; desgarrarse; rasgar
openscheuren desgarrar; desgarrarse; rasgar
rijten desgarrar; desgarrarse; rasgar
scheuren desgarrar; desgarrarse; rasgar; tomar parte en una carrera; transportar en avión; volar
uitrukken arrancar; rasgar
uitscheuren arrancar; rasgar

Synoniemen voor "rasgar":


Wiktionary: rasgar

rasgar
verb
  1. met een scheurende beweging uit elkaar trekken
  2. in twee of meer delen trekken
  3. aan stukken rijten
Cross Translation:
FromToVia
• rasgar → scheuren ↔ tear — rend
• rasgar → rijten; scheuren ↔ déchirer — Traductions à trier suivant le sens

Verwante vertalingen van rasgo







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0460 seconde
Page rendered in 1.0 seconds