Spaans

Uitgebreide vertaling voor terminar (Spaans) in het Nederlands

terminar:

terminar werkwoord

  1. terminar (efectuar; finalizar; acabar de; )
    beëindigen; afsluiten; eindigen; ophouden; stoppen; een einde maken aan
    • beëindigen werkwoord (beëindig, beëindigt, beëindigde, beëindigden, beëindigd)
    • afsluiten werkwoord (sluit af, sloot af, sloten af, afgesloten)
    • eindigen werkwoord (eindig, eindigt, eindigde, eindigden, geëindigd)
    • ophouden werkwoord (houd op, houdt op, hield op, hielden op, opgehouden)
    • stoppen werkwoord (stop, stopt, stopte, stopten, gestopt)
    • een einde maken aan werkwoord (maak een einde aan, maakt een einde aan, maakte een einde aan, maakten een einde aan, een einde gemaakt aan)
  2. terminar (abandonar; parar; suspender; )
    ophouden; stoppen; ermee uitscheiden; opgeven; staken; uitscheiden
    • ophouden werkwoord (houd op, houdt op, hield op, hielden op, opgehouden)
    • stoppen werkwoord (stop, stopt, stopte, stopten, gestopt)
    • ermee uitscheiden werkwoord
    • opgeven werkwoord (geef op, geeft op, gaf op, gaven op, opgegeven)
    • staken werkwoord (staak, staakt, staakte, staakten, gestaakt)
    • uitscheiden werkwoord (scheid uit, scheidt uit, scheidde uit, scheidden uit, uitgescheiden)
  3. terminar (concluir; decidir; decidirse a; )
    besluiten; beslissen
    • besluiten werkwoord (besluit, besloot, besloten, besloten)
    • beslissen werkwoord (beslis, beslist, besliste, beslisten, beslist)
  4. terminar (acabar)
    eindigen; aflopen; ten einde lopen
    • eindigen werkwoord (eindig, eindigt, eindigde, eindigden, geëindigd)
    • aflopen werkwoord (loop af, loopt af, liep af, liepen af, afgelopen)
    • ten einde lopen werkwoord (loop ten einde, loopt ten einde, liep ten einde, liepen ten einde, ten einde gelopen)
  5. terminar (acabar)
    eindigen; voltooien
    • eindigen werkwoord (eindig, eindigt, eindigde, eindigden, geëindigd)
    • voltooien werkwoord (voltooi, voltooit, voltooide, voltooiden, voltooid)
  6. terminar (acabar; finalizar; completar; dar fin a)
    completeren; voltooien; afronden; afmaken; beëindigen; afwerken; klaarmaken; volbrengen; volmaken; een einde maken aan; afkrijgen; klaarkrijgen
    • completeren werkwoord (completeer, completeert, completeerde, completeerden, gecompleteerd)
    • voltooien werkwoord (voltooi, voltooit, voltooide, voltooiden, voltooid)
    • afronden werkwoord (rond af, rondt af, rondde af, rondden af, afgerond)
    • afmaken werkwoord (maak af, maakt af, maakte af, maakten af, afgemaakt)
    • beëindigen werkwoord (beëindig, beëindigt, beëindigde, beëindigden, beëindigd)
    • afwerken werkwoord (werk af, werkt af, werkte af, werkten af, afgewerkt)
    • klaarmaken werkwoord (maak klaar, maakt klaar, maakte klaar, maakten klaar, klaargemaakt)
    • volbrengen werkwoord (volbreng, volbrengt, volbracht, volbrachten, volbracht)
    • volmaken werkwoord (volmaak, volmaakt, volmaakte, volmaakten, volmaakt)
    • een einde maken aan werkwoord (maak een einde aan, maakt een einde aan, maakte een einde aan, maakten een einde aan, een einde gemaakt aan)
    • afkrijgen werkwoord (krijg af, krijgt af, kreeg af, kregen af, afgekregen)
    • klaarkrijgen werkwoord (krijg klaar, krijgt klaar, kreeg klaar, kregen klaar, klaargekregen)
  7. terminar (abandonar; hacer huelga; ponerse en huelga; parar)
    spieken; afkijken
    • spieken werkwoord (spiek, spiekt, spiekte, spiekten, gespiekt)
    • afkijken werkwoord (kijk af, kijkt af, keek af, keken af, afgekeken)
  8. terminar (dar muerte a; matar; realizar; )
    doden; vermoorden; liquideren; van kant maken; doodmaken; afmaken; doodslaan; ombrengen
    • doden werkwoord (dood, doodt, doodde, doodden, gedood)
    • vermoorden werkwoord (vermoord, vermoordt, vermoordde, vermoordden, vermoord)
    • liquideren werkwoord (liquideer, liquideert, liquideerde, liquideerden, geliquideerd)
    • van kant maken werkwoord (maak van kant, maakt van kant, maakte van kant, maakten van kant, van kant gemaakt)
    • doodmaken werkwoord (maak dood, maakt dood, maakte dood, maakten dood, doodgemaakt)
    • afmaken werkwoord (maak af, maakt af, maakte af, maakten af, afgemaakt)
    • doodslaan werkwoord (sla dood, slaat dood, sloeg dood, sloegen dood, doodgeslagen)
    • ombrengen werkwoord (breng om, brengt om, bracht om, brachten om, omgebracht)
  9. terminar (arreglar; solucionar; finalizar; tener acabado; tener listo)
    klaren; in orde maken; regelen; afdoen
    • klaren werkwoord (klaar, klaart, klaarde, klaarden, geklaard)
    • in orde maken werkwoord (maak in orde, maakt in orde, maakte in orde, maakten in orde, in orde gemaakt)
    • regelen werkwoord (regel, regelt, regelde, regelden, geregeld)
    • afdoen werkwoord (doe af, doet af, deed af, deden af, afgedaan)
  10. terminar (despejar; desocupar)
    legen; leegmaken; leeghalen; ledigen
    • legen werkwoord
    • leegmaken werkwoord (maak leeg, maakt leeg, maakte leeg, maakten leeg, leeggemaakt)
    • leeghalen werkwoord (haal leeg, haalt leeg, haalde leeg, haalden leeg, leeggehaald)
    • ledigen werkwoord (ledig, ledigt, ledigde, ledigden, geledigd)
  11. terminar
    afronden; completeren; laatste gedeelte afmaken
  12. terminar (concluir; finalizar; celebrar)
    afsluiten; naar einde toewerken
  13. terminar (completar; complementar)
    completeren; voltooien; vervolledigen; afmaken; perfectioneren; volledig maken; vervolmaken
    • completeren werkwoord (completeer, completeert, completeerde, completeerden, gecompleteerd)
    • voltooien werkwoord (voltooi, voltooit, voltooide, voltooiden, voltooid)
    • vervolledigen werkwoord (vervolledig, vervolledigt, vervolledigde, vervolledigden, vervolledigd)
    • afmaken werkwoord (maak af, maakt af, maakte af, maakten af, afgemaakt)
    • perfectioneren werkwoord (perfectioneer, perfectioneert, perfectioneerde, perfectioneerden, geperfectioneerd)
    • volledig maken werkwoord (maak volledig, maakt volledig, maakte volledig, maakten volledig, volledig gemaakt)
    • vervolmaken werkwoord (vervolmaak, vervolmaakt, vervolmaakte, vervolmaakten, vervolmaakt)
  14. terminar (perseguir)
    erdoor jagen
    • erdoor jagen werkwoord (jaag erdoor, jaagt erdoor, joeg erdoor, joegen erdoor, erdoor gejaagd)
  15. terminar (vaciar; apurar; acabar; ultimar)
    leegmaken; opdrinken; ledigen; uitdrinken; leegdrinken
    • leegmaken werkwoord (maak leeg, maakt leeg, maakte leeg, maakten leeg, leeggemaakt)
    • opdrinken werkwoord (drink op, drinkt op, dronk op, dronken op, opgedronken)
    • ledigen werkwoord (ledig, ledigt, ledigde, ledigden, geledigd)
    • uitdrinken werkwoord (drink uit, drinkt uit, dronk uit, dronken uit, uitgedronken)
    • leegdrinken werkwoord (drink leeg, drinkt leeg, dronk leeg, dronken leeg, leeggedronken)
  16. terminar (fumar; consumir)
    oproken
    • oproken werkwoord (rook op, rookt op, rookte op, rookten op, opgerookt)
  17. terminar (tener acabado; acabar; llegar; )
    uitkrijgen
    • uitkrijgen werkwoord (krijg uit, krijgt uit, kreeg uit, kregen uit, uitgekregen)
  18. terminar (consumirse; acabar)
    opmaken; opkrijgen; opgebruiken
    • opmaken werkwoord (maak op, maakt op, maakte op, maakten op, opgemaakt)
    • opkrijgen werkwoord (krijg op, krijgt op, kreeg op, kregen op, opgekregen)
    • opgebruiken werkwoord (gebruik op, gebruikt op, gebruikte op, gebruikten op, opgebruikt)
  19. terminar (acabarse)
    uitraken
  20. terminar (terminarse; llegar al final)
    eindigen; aflopen; teneindelopen
    • eindigen werkwoord (eindig, eindigt, eindigde, eindigden, geëindigd)
    • aflopen werkwoord (loop af, loopt af, liep af, liepen af, afgelopen)
    • teneindelopen werkwoord
  21. terminar (terminar de leer; llegar; acabar; )
    uithebben

Conjugations for terminar:

presente
  1. termino
  2. terminas
  3. termina
  4. terminamos
  5. termináis
  6. terminan
imperfecto
  1. terminaba
  2. terminabas
  3. terminaba
  4. terminábamos
  5. terminabais
  6. terminaban
indefinido
  1. terminé
  2. terminaste
  3. terminó
  4. terminamos
  5. terminasteis
  6. terminaron
fut. de ind.
  1. terminaré
  2. terminarás
  3. terminará
  4. terminaremos
  5. terminaréis
  6. terminarán
condic.
  1. terminaría
  2. terminarías
  3. terminaría
  4. terminaríamos
  5. terminaríais
  6. terminarían
pres. de subj.
  1. que termine
  2. que termines
  3. que termine
  4. que terminemos
  5. que terminéis
  6. que terminen
imp. de subj.
  1. que terminara
  2. que terminaras
  3. que terminara
  4. que termináramos
  5. que terminarais
  6. que terminaran
miscelánea
  1. ¡termina!
  2. ¡terminad!
  3. ¡no termines!
  4. ¡no terminéis!
  5. terminado
  6. terminando
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

terminar [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el terminar
    afwikkelen; zaakafwikkeling
  2. el terminar (acabar)
    afwerken; afmaken
    • afwerken [znw.] zelfstandig naamwoord
    • afmaken [znw.] zelfstandig naamwoord
  3. el terminar (terminar hablando)
    uitspreken; uitpraten; uitpraten tot het eind

Vertaal Matrix voor terminar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afkijken copiar; usar chuletas
afkrijgen acabado
afmaken acabar; terminar carnicería; degüello; matanza
afsluiten apagado; cerrar la tienda
afwerken acabar; terminar
afwikkelen terminar
besluiten decisión municipal
beëindigen abolición; cancelación; cierre; liquidación
doden eliminar; matar
eindigen conclusión; finalización
klaarmaken preparar
leegmaken vaciar
opgeven solicitar
ophouden conclusión; finalización
opmaken redactarse
regelen atonar; organizar; poner a tono; regular
spieken copiar; usar chuletas
staken boicot; cesación; conclusión; finalización; huelga; huelga laboral; interrupción laboral; suspensión
stoppen obturar; parada; tapar
uitpraten terminar; terminar hablando
uitpraten tot het eind terminar; terminar hablando
uitscheiden conclusión; finalización
uitspreken terminar; terminar hablando
van kant maken eliminar; matar
volbrengen efectuación; ejecución; fase de ejecución; realización
zaakafwikkeling terminar
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afdoen arreglar; finalizar; solucionar; tener acabado; tener listo; terminar ordenar; regular; resolver
afkijken abandonar; hacer huelga; parar; ponerse en huelga; terminar
afkrijgen acabar; completar; dar fin a; finalizar; terminar
aflopen acabar; llegar al final; terminar; terminarse avanzar; bajar; declinar; dirigirse a; encaminarse a; expirar; inclinarse; pasar; recorrer; transcurrir
afmaken acabar; complementar; completar; dar fin a; dar muerte a; efectuar; finalizar; interrumpir; liquidar a una persona; matar; poner fin a una; poner término a una; realizar; terminar asesinar; eliminar; liquidar; matar
afronden acabar; completar; dar fin a; finalizar; terminar
afsluiten acabar; acabar con una; acabar de; celebrar; completar; concluir; dar fin a; dar fin a una; decidir; decidirse a; detenerse; efectuar; encontrarse en la recta final; expirar; extinguirse; finalizar; llegar; llegar al fin; parar; poner fin a; poner fin a una; poner término a; poner término a una; realizar; terminar; ultimar; vencer apagar; atacar; bloquear; celebrar; cerrar; cerrar con llave; cerrar de golpe; cerrarse; concertar; concluir; cortar; cuadrar; desconectar; echar el cerrojo a; echar llave; guardar; importar; pasar; poner bajo llave; salir; suceder
afwerken acabar; completar; dar fin a; finalizar; terminar adornar; decorar
beslissen acordar; caducar; concluir; convenir en; decidir; decidirse a; expirar; resolver; terminar; vencer
besluiten acordar; caducar; concluir; convenir en; decidir; decidirse a; expirar; resolver; terminar; vencer
beëindigen acabar; acabar con una; acabar de; completar; concluir; dar fin a; dar fin a una; decidir; decidirse a; detenerse; efectuar; encontrarse en la recta final; expirar; extinguirse; finalizar; llegar; llegar al fin; parar; poner fin a; poner fin a una; poner término a; poner término a una; realizar; terminar; ultimar; vencer disociar; finalizar; interrumpir; quebrar; romper; separar
completeren acabar; complementar; completar; dar fin a; finalizar; terminar agregar; añadir; complementar; completar; perfeccionar; sumar; suplir el déficit; volver a llenar
doden dar muerte a; efectuar; interrumpir; liquidar a una persona; matar; poner fin a una; poner término a una; realizar; terminar asesinar; matar
doodmaken dar muerte a; efectuar; interrumpir; liquidar a una persona; matar; poner fin a una; poner término a una; realizar; terminar
doodslaan dar muerte a; efectuar; interrumpir; liquidar a una persona; matar; poner fin a una; poner término a una; realizar; terminar
een einde maken aan acabar; acabar con una; acabar de; completar; concluir; dar fin a; dar fin a una; decidir; decidirse a; detenerse; efectuar; encontrarse en la recta final; expirar; extinguirse; finalizar; llegar; llegar al fin; parar; poner fin a; poner fin a una; poner término a; poner término a una; realizar; terminar; ultimar; vencer
eindigen acabar; acabar con una; acabar de; completar; concluir; dar fin a; dar fin a una; decidir; decidirse a; detenerse; efectuar; encontrarse en la recta final; expirar; extinguirse; finalizar; llegar; llegar al fin; llegar al final; parar; poner fin a; poner fin a una; poner término a; poner término a una; realizar; terminar; terminarse; ultimar; vencer cruzar la meta; llegar
erdoor jagen perseguir; terminar
ermee uitscheiden abandonar; empatar; excretar; parar; prescendir de; renunciar a; suspender; terminar
in orde maken arreglar; finalizar; solucionar; tener acabado; tener listo; terminar ajustar; arreglar; despachar; poner en orden; restaurar
klaarkrijgen acabar; completar; dar fin a; finalizar; terminar
klaarmaken acabar; completar; dar fin a; finalizar; terminar aderezar; apercibir; aprestar; arreglar; preparar; prepararse
klaren arreglar; finalizar; solucionar; tener acabado; tener listo; terminar despachar en la aduana; expurgar; purgar; purificar
laatste gedeelte afmaken terminar
ledigen acabar; apurar; desocupar; despejar; terminar; ultimar; vaciar beberse; dejar vacío; despejar; vaciar
leegdrinken acabar; apurar; terminar; ultimar; vaciar
leeghalen desocupar; despejar; terminar dejar vacío; pillar; saquear; vaciar
leegmaken acabar; apurar; desocupar; despejar; terminar; ultimar; vaciar beberse; dejar vacío; despejar; vaciar
legen desocupar; despejar; terminar
liquideren dar muerte a; efectuar; interrumpir; liquidar a una persona; matar; poner fin a una; poner término a una; realizar; terminar aniquilar; destruir; eliminar; extinguir; liquidar
naar einde toewerken celebrar; concluir; finalizar; terminar
ombrengen dar muerte a; efectuar; interrumpir; liquidar a una persona; matar; poner fin a una; poner término a una; realizar; terminar abatir; asesinar; ejecutar; exterminar; hacer sentencia de muerte; matar; someter a ejecución forzosa
opdrinken acabar; apurar; terminar; ultimar; vaciar
opgebruiken acabar; consumirse; terminar
opgeven abandonar; empatar; excretar; parar; prescendir de; renunciar a; suspender; terminar abandonar; abandonar toda esperanza; apuntarse para; capitular; dejar; dejar de; desahuciar; desemprender; desenganchar; desentenderse; desistir de; desprenderse; desvincular; devolver; entregar; entregar a; entregarse; enviar; escupir; inmolar; inscribir; mandar; ofrecer; ofrendar; parar; perder toda esperanza; quedar eliminado; registrar; remitir; rendirse; renunciar a; retirarse; retransmitir; sacrificar; salir; salir de; soltar; suscribirse a
ophouden abandonar; acabar; acabar con una; acabar de; completar; concluir; dar fin a; dar fin a una; decidir; decidirse a; detenerse; efectuar; empatar; encontrarse en la recta final; excretar; expirar; extinguirse; finalizar; llegar; llegar al fin; parar; poner fin a; poner fin a una; poner término a; poner término a una; prescendir de; realizar; renunciar a; suspender; terminar; ultimar; vencer abandonar; aminorar; anudarse; cesar; cortarse; dejar; dejar de; demorar; demorarse; desemprender; desenganchar; desentenderse; desistir de; desprenderse; desvincular; detener; extinguirse; ganar tiempo; hacer respetar; levantar; no ponerse; parar; pararse; poner freno a; quedar eliminado; retardar; retirarse; salir; salir de; soltar; sostener
opkrijgen acabar; consumirse; terminar
opmaken acabar; consumirse; terminar adornar; decorar; derrochar; despilfarrar; gastar; gastarse todo el dinero; hacer ademán de; maquillarse; pintarse; prepararse
oproken consumir; fumar; terminar
perfectioneren complementar; completar; terminar abrillantar; igualar; perfeccionar; refinar
regelen arreglar; finalizar; solucionar; tener acabado; tener listo; terminar ajustar; arreglar; arreglarse; comenzar; construir; dirigir; erigir; establecer; estructurar; formar; fundar; iniciar; levantar; montar; organizar; poner; poner en orden; poner en pie; regular; sintonizar
spieken abandonar; hacer huelga; parar; ponerse en huelga; terminar
staken abandonar; empatar; excretar; parar; prescendir de; renunciar a; suspender; terminar declararse en huelga; estar en huelga; hacer huelga; interrumpir el trabajo; ponerse en huelga
stoppen abandonar; acabar; acabar con una; acabar de; completar; concluir; dar fin a; dar fin a una; decidir; decidirse a; detenerse; efectuar; empatar; encontrarse en la recta final; excretar; expirar; extinguirse; finalizar; llegar; llegar al fin; parar; poner fin a; poner fin a una; poner término a; poner término a una; prescendir de; realizar; renunciar a; suspender; terminar; ultimar; vencer abandonar; apagar; cerrar; cerrar herméticamente; dejar; dejar de; desconectar; desemprender; desenganchar; desentenderse; desprenderse; desvincular; detener; detenerse; enmasillar; estar inmóvil; estreñir; frenar; llenar con masilla; no seguir; ocultar; parar; pararse; quedar eliminado; quedarse en su lugar; quedarse quieto; retirarse; salir; salir de; soltar; tapar; tapar huecos; taponar; zurcir
ten einde lopen acabar; terminar
teneindelopen llegar al final; terminar; terminarse
uitdrinken acabar; apurar; terminar; ultimar; vaciar
uithebben acabar; finalizar; haber terminado; leer hasta el fin; llegar; tener acabado; terminar; terminar de leer
uitkrijgen acabar; haber terminado; llegar; quitarse; tener acabado; tener listo; terminar; terminar de leer
uitpraten conciliar; dirimir; discutir; hablar de
uitraken acabarse; terminar
uitscheiden abandonar; empatar; excretar; parar; prescendir de; renunciar a; suspender; terminar desembarazarse de; deshacerse de; echar; emitir; verter
uitspreken discutir; hablar de
van kant maken dar muerte a; efectuar; interrumpir; liquidar a una persona; matar; poner fin a una; poner término a una; realizar; terminar
vermoorden dar muerte a; efectuar; interrumpir; liquidar a una persona; matar; poner fin a una; poner término a una; realizar; terminar abatir; asesinar; ejecutar; exterminar; hacer sentencia de muerte; matar; someter a ejecución forzosa
vervolledigen complementar; completar; terminar complementar; completar; perfeccionar; volver a llenar
vervolmaken complementar; completar; terminar
volbrengen acabar; completar; dar fin a; finalizar; terminar
volledig maken complementar; completar; terminar complementar; completar; perfeccionar; volver a llenar
volmaken acabar; completar; dar fin a; finalizar; terminar llenar; rellenar
voltooien acabar; complementar; completar; dar fin a; finalizar; terminar
- cerrar

Synoniemen voor "terminar":


Wiktionary: terminar

terminar
verb
  1. regelen zodat het tot een einde komt
  2. erin slagen iets te voltooien
  3. afsluiten
  4. tot een einde brengen
  5. iets tot een besluit voeren
  6. beëindigen
  7. ten einde brengen

Cross Translation:
FromToVia
terminar sluiten; beëindigen close — put an end to
terminar voltooien complete — to finish
terminar komen; klaarkomen cum — slang: have an orgasm; ejaculate
terminar eindigen; einden; ophouden end — ergative, intransive: be finished, be terminated
terminar beëindigen end — transitive: finish, terminate (something)
terminar beëindigen; afwerken finish — to complete
terminar ophouden; [[gedaan zijn]]; eindigen finish — to come to an end
terminar beëindigen; termineren terminate — to end
terminar aflaten; ophouden; stoppen; uitscheiden; wijken; afmaken; afsluiten; beëindigen; besluiten; uitmaken; voleindigen cesser — Discontinuer, arrêter, finir, interrompre, terminer.
terminar aflopen; eindigen; ophouden; uitgaan; uitlopen; uitraken; verlopen; afmaken; afsluiten; beëindigen; besluiten; uitmaken; voleindigen finirachever, terminer, arriver à échéance, cesser, finaliser.
terminar beëindigen; afbreken; opbreken; opheffen; staken; stelpen; stoppen; stopzetten; afmaken; afsluiten; besluiten; uitmaken; voleindigen terminerborner, limiter.

Verwante vertalingen van terminar