Spaans

Uitgebreide vertaling voor vacía (Spaans) in het Nederlands

vacía:

vacía [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. la vacía (comedero; pesebre; vación)
    de voederbak

Vertaal Matrix voor vacía:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
voederbak comedero; pesebre; vación; vacía

vaciar:

vaciar werkwoord

  1. vaciar (apurar; acabar; terminar; ultimar)
    leegmaken; opdrinken; ledigen; uitdrinken; leegdrinken
    • leegmaken werkwoord (maak leeg, maakt leeg, maakte leeg, maakten leeg, leeggemaakt)
    • opdrinken werkwoord (drink op, drinkt op, dronk op, dronken op, opgedronken)
    • ledigen werkwoord (ledig, ledigt, ledigde, ledigden, geledigd)
    • uitdrinken werkwoord (drink uit, drinkt uit, dronk uit, dronken uit, uitgedronken)
    • leegdrinken werkwoord (drink leeg, drinkt leeg, dronk leeg, dronken leeg, leeggedronken)
  2. vaciar (dejar vacío)
    uithalen; leeghalen; leegmaken; ledigen
    • uithalen werkwoord (haal uit, haalt uit, haalde uit, haalden uit, uitgehaald)
    • leeghalen werkwoord (haal leeg, haalt leeg, haalde leeg, haalden leeg, leeggehaald)
    • leegmaken werkwoord (maak leeg, maakt leeg, maakte leeg, maakten leeg, leeggemaakt)
    • ledigen werkwoord (ledig, ledigt, ledigde, ledigden, geledigd)
  3. vaciar (saquear; pillar)
    plunderen; uitzuigen; uitknijpen; leeghalen; uitpersen
    • plunderen werkwoord (plunder, plundert, plunderde, plunderden, geplunderd)
    • uitzuigen werkwoord (zuig uit, zuigt uit, zoog uit, zogen uit, uitgezogen)
    • uitknijpen werkwoord (knijp uit, knijpt uit, kneep uit, knepen uit, uitgeknepen)
    • leeghalen werkwoord (haal leeg, haalt leeg, haalde leeg, haalden leeg, leeggehaald)
    • uitpersen werkwoord (pers uit, perst uit, perste uit, persten uit, uitgeperst)
  4. vaciar (hacer salir)
    afvoeren; doen wegvloeien
  5. vaciar (ahuecar; socavar)
    uithollen
    • uithollen werkwoord (hol uit, holt uit, holde uit, holden uit, uitgeholt)
  6. vaciar (destacar; sacar; quitar; deshacer; iluminar)
    uithalen; loshalen
    • uithalen werkwoord (haal uit, haalt uit, haalde uit, haalden uit, uitgehaald)
    • loshalen werkwoord
  7. vaciar (abrir; desanudar; hacer; )
    losmaken; uittrekken; uithalen; lostornen; tornen; loskrijgen
    • losmaken werkwoord (maak los, maakt los, maakte los, maakten los, losgemaakt)
    • uittrekken werkwoord (trek uit, trekt uit, trok uit, trokken uit, uitgetrokken)
    • uithalen werkwoord (haal uit, haalt uit, haalde uit, haalden uit, uitgehaald)
    • lostornen werkwoord (torn los, tornt los, tornde los, tornden los, losgetornd)
    • tornen werkwoord (torn, tornt, tornde, tornden, getornd)
    • loskrijgen werkwoord (krijg los, krijgt los, kreeg los, kregen los, losgekregen)
  8. vaciar (motivar; alentar; levantar; )
    motiveren
    • motiveren werkwoord (motiveer, motiveert, motiveerde, motiveerden, gemotiveerd)
  9. vaciar (sacar; quitar)
    uithalen; naar buiten halen
  10. vaciar (quitar; verter; desocupar; evacuar; verter sobre)
    ruimen
    • ruimen werkwoord (ruim, ruimt, ruimde, ruimden, geruimd)
  11. vaciar (desabollar; sacudir)
    uitkloppen; uitdeuken
    • uitkloppen werkwoord (klop uit, klopt uit, klopte uit, klopten uit, uitgeklopt)
    • uitdeuken werkwoord (deuk uit, deukt uit, deukte uit, deukten uit, uitgedeukt)
  12. vaciar
    uitschenken
    • uitschenken werkwoord (schenk uit, schenkt uit, schonk uit, schonken uit, uitgeschonken)

Conjugations for vaciar:

presente
  1. vacío
  2. vacías
  3. vacía
  4. vaciamos
  5. vaciáis
  6. vacían
imperfecto
  1. vaciaba
  2. vaciabas
  3. vaciaba
  4. vaciábamos
  5. vaciabais
  6. vaciaban
indefinido
  1. vacié
  2. vaciaste
  3. vació
  4. vaciamos
  5. vaciasteis
  6. vaciaron
fut. de ind.
  1. vaciaré
  2. vaciarás
  3. vaciará
  4. vaciaremos
  5. vaciaréis
  6. vaciarán
condic.
  1. vaciaría
  2. vaciarías
  3. vaciaría
  4. vaciaríamos
  5. vaciaríais
  6. vaciarían
pres. de subj.
  1. que vacíe
  2. que vacíes
  3. que vacíe
  4. que vaciemos
  5. que vaciéis
  6. que vacíen
imp. de subj.
  1. que vaciara
  2. que vaciaras
  3. que vaciara
  4. que vaciáramos
  5. que vaciarais
  6. que vaciaran
miscelánea
  1. ¡vacía!
  2. ¡vaciad!
  3. ¡no vacíes!
  4. ¡no vaciéis!
  5. vaciado
  6. vaciando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

vaciar [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el vaciar
    leegmaken; uitladen

Vertaal Matrix voor vaciar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
leegmaken vaciar
lostornen deshacer
uitdeuken desabollar
uitladen vaciar descarga; descargar; descargo
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afvoeren hacer salir; vaciar desembarazarse de; deshacerse de; echar; emitir; llevarse; verter
doen wegvloeien hacer salir; vaciar
ledigen acabar; apurar; dejar vacío; terminar; ultimar; vaciar beberse; desocupar; despejar; terminar
leegdrinken acabar; apurar; terminar; ultimar; vaciar
leeghalen dejar vacío; pillar; saquear; vaciar desocupar; despejar; terminar
leegmaken acabar; apurar; dejar vacío; terminar; ultimar; vaciar beberse; desocupar; despejar; terminar
loshalen deshacer; destacar; iluminar; quitar; sacar; vaciar
loskrijgen abandonar; abrir; apartar; arrancar; asignar; censurar; criticar; dejar; desabrochar; desanudar; desatar; descolgar; desconectar; descoser; desenganchar; desentenderse; deshacer; desnudarse; despertar; despojarse de; desprenderse; destinar; desvincular; estirar; estirar el brazo; estirar el pie; extraer; hacer; limpiar a fondo; lograr desabrochar; lograr desanudar; lograr desprender; mullir; quitarse; relajar; reprochar; resumir; retirarse; sacar; sacar el estiércol; salir; salir de; separar; soltar; soltarse; tirar de; vaciar arrancar; desatar; desprenderse; lograr abrir; lograr desabrochar; soltar; soltarse
losmaken abandonar; abrir; apartar; arrancar; asignar; censurar; criticar; dejar; desabrochar; desanudar; desatar; descolgar; desconectar; descoser; desenganchar; desentenderse; deshacer; desnudarse; despertar; despojarse de; desprenderse; destinar; desvincular; estirar; estirar el brazo; estirar el pie; extraer; hacer; limpiar a fondo; lograr desabrochar; lograr desanudar; lograr desprender; mullir; quitarse; relajar; reprochar; resumir; retirarse; sacar; sacar el estiércol; salir; salir de; separar; soltar; soltarse; tirar de; vaciar causar; dar libertad; dejar; dejar libre; desanclar; desatar; excarcelar; liberar; libertar; motivar; ocasionar; originar; poner en libertad; producir; soltar; soltarse
lostornen abandonar; abrir; apartar; arrancar; asignar; censurar; criticar; dejar; desabrochar; desanudar; desatar; descolgar; desconectar; descoser; desenganchar; desentenderse; deshacer; desnudarse; despertar; despojarse de; desprenderse; destinar; desvincular; estirar; estirar el brazo; estirar el pie; extraer; hacer; limpiar a fondo; lograr desabrochar; lograr desanudar; lograr desprender; mullir; quitarse; relajar; reprochar; resumir; retirarse; sacar; sacar el estiércol; salir; salir de; separar; soltar; soltarse; tirar de; vaciar
motiveren acentuar; afilar; aguijonear; alentar; animar; apoyar; apresurar; apuntalar; arreciar; atosigar; avivar; calzar; empujar; encender; engendrar; engordar; entornar; escarbar; espolear; estimular; hurgar; impulsar a; incentivar; incitar; incitar a; instigar; levantar; motivar; poner en marcha; promocionar; provocar; resucitar; secundar; sostener; sujetar; suscitar; vaciar
naar buiten halen quitar; sacar; vaciar
opdrinken acabar; apurar; terminar; ultimar; vaciar
plunderen pillar; saquear; vaciar coger; desvalijar; hurtqr; pillar; quitar; robar; saquear
ruimen desocupar; evacuar; quitar; vaciar; verter; verter sobre
tornen abandonar; abrir; apartar; arrancar; asignar; censurar; criticar; dejar; desabrochar; desanudar; desatar; descolgar; desconectar; descoser; desenganchar; desentenderse; deshacer; desnudarse; despertar; despojarse de; desprenderse; destinar; desvincular; estirar; estirar el brazo; estirar el pie; extraer; hacer; limpiar a fondo; lograr desabrochar; lograr desanudar; lograr desprender; mullir; quitarse; relajar; reprochar; resumir; retirarse; sacar; sacar el estiércol; salir; salir de; separar; soltar; soltarse; tirar de; vaciar
uitdeuken desabollar; sacudir; vaciar
uitdrinken acabar; apurar; terminar; ultimar; vaciar
uithalen abandonar; abrir; apartar; arrancar; asignar; censurar; criticar; dejar; dejar vacío; desabrochar; desanudar; desatar; descolgar; desconectar; descoser; desenganchar; desentenderse; deshacer; desnudarse; despertar; despojarse de; desprenderse; destacar; destinar; desvincular; estirar; estirar el brazo; estirar el pie; extraer; hacer; iluminar; limpiar a fondo; lograr desabrochar; lograr desanudar; lograr desprender; mullir; quitar; quitarse; relajar; reprochar; resumir; retirarse; sacar; sacar el estiércol; salir; salir de; separar; soltar; soltarse; tirar de; vaciar hacer
uithollen ahuecar; socavar; vaciar
uitkloppen desabollar; sacudir; vaciar
uitknijpen pillar; saquear; vaciar exprimir
uitladen descargar
uitpersen pillar; saquear; vaciar estrujar; explotar; exprimir
uitschenken vaciar
uittrekken abandonar; abrir; apartar; arrancar; asignar; censurar; criticar; dejar; desabrochar; desanudar; desatar; descolgar; desconectar; descoser; desenganchar; desentenderse; deshacer; desnudarse; despertar; despojarse de; desprenderse; destinar; desvincular; estirar; estirar el brazo; estirar el pie; extraer; hacer; limpiar a fondo; lograr desabrochar; lograr desanudar; lograr desprender; mullir; quitarse; relajar; reprochar; resumir; retirarse; sacar; sacar el estiércol; salir; salir de; separar; soltar; soltarse; tirar de; vaciar desvestir; quitar la ropa
uitzuigen pillar; saquear; vaciar chupar; succionar

Synoniemen voor "vaciar":


Wiktionary: vaciar

vaciar
verb
  1. de inhoud volledig verwijderen

Cross Translation:
FromToVia
vaciar legen; leegmaken empty — to make empty

Verwante vertalingen van vacía